ECLI:NL:HR:2004:AP1368

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39009
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over termijnoverschrijding bij bezwaar tegen waardebeschikking wegens betonrot

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, gelegen aan de a-straat 1 te Z, voor het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. De waarde was vastgesteld op ƒ 206.000, maar belanghebbende verzocht de gemeente op 15 november 2000 om een nieuwe beschikking op basis van artikel 19, lid 1, letter c, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), omdat er betonrot was ontdekt in de woning. Dit verzoek werd door het Hoofd Afdeling heffing en invordering van de gemeente afgewezen.

Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde en de waarde vaststelde op ƒ 191.000 (€ 86.672). Het college van B en W ging in cassatie tegen deze uitspraak. In cassatie werd vastgesteld dat belanghebbende niet eerder bezwaar had kunnen maken tegen de oorspronkelijke beschikking omdat de betonrot pas kort voor de aanvraag bekend was geworden. Het Hof oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, maar de Hoge Raad oordeelde anders.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende wel in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn bezwaar te maken, maar dat niet had gedaan omdat zij daar geen reden voor had. Een later opgekomen reden kan niet leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. De overige klachten behoefden geen behandeling, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 39.009
11 juni 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad te Zaandijk (hierna: B en W) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2002, nr. 01/0222, betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 206.000.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 november 2000 de gemeente verzocht op grond van artikel 19, lid 1, letter c, Wet waardering onroerende zaken (tekst tot en met 31 december 1998; hierna: Wet WOZ) een nieuwe beschikking af te geven. Bij uitspraak van 4 december 2000 heeft het Hoofd Afdeling heffing en invordering van de gemeente Zaanstad (hierna: het Hoofd) het verzoek afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Hoofd vernietigd en de waarde nader vastgesteld op ƒ 191.000 (€ 86.672). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
B en W hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
B en W hebben een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Bij beschikking, gedagtekend 25 februari 1997, is de waarde van belanghebbendes woning voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 206.000. Medio 2000 is gebleken dat vloerelementen op de begane grond van belanghebbendes woning zijn aangetast door betonrot. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende bij brief van 15 november 2000 de gemeente verzocht op grond van artikel 19, lid 1, letter c, Wet WOZ de waarde opnieuw vast te stellen rekening houdend met een waardedrukkend effect van de betonrot. Dit verzoek is afgewezen.
3.2. Het Hof heeft het betoog van belanghebbende aldus opgevat dat belanghebbende tevens bezwaar maakt tegen de waarde voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000, vastgesteld bij de begin 1997 genomen beschikking. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld:
Tegen die beschikking is destijds geen bezwaar gemaakt. Belanghebbende stelt echter niet eerder bezwaar te hebben kunnen maken omdat de betonrot pas kort voor 15 november 2000 bekend is geworden. Verweerder heeft zulks niet bestreden. Gelet op het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht kan onder die omstandigheden naar 's Hofs oordeel redelijkerwijze niet worden geoordeeld dat belanghebbende ten aanzien van het op 15 november 2000 ingediende bezwaarschrift in verzuim is geweest en dient niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de beschikking wegens termijnoverschrijding achterwege te blijven.
Tegen dit oordeel richt zich de eerste klacht, waarin wordt betoogd dat het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet is bedoeld voor een geval als hier aan de orde.
3.3. De klacht slaagt. Bij zijn voormelde oordeel is het Hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat artikel 6:11 Awb ziet op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, doet zich hier zodanig geval evenwel niet voor. De stukken van het geding laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende wel in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn tegen de waardebeschikking bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat zij daartoe (binnen de bezwaartermijn) geen reden had. Een nadien opgekomen reden kan niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt.
3.4. Reeds op grond van het hiervoor onder 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2004.