In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2001. De belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld, nadat het Hof op 1 juli 2014 had geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over een nieuw feit. De belanghebbende en zijn zuster hadden in 1996 een vennootschap onder firma opgericht voor de exploitatie van onroerende goederen. In 1997 kocht de vader van de belanghebbende een bouwterrein, dat later door de VOF werd verkocht. De belanghebbende had echter niets opgenomen in zijn aangifte voor de IB/PVV voor 2001 met betrekking tot deze verkoop.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur in het algemeen niet verplicht is om akten te raadplegen die niet in het dossier aanwezig zijn, ook niet na de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat er geen bijzondere aanleiding was om de bij de afdeling Registratie en Successie geregistreerde akten in het dossier te voegen. De onderzoeksplicht van de Inspecteur gaat niet zo ver dat hij ook akten moet raadplegen die niet in het dossier van de belastingplichtige zijn opgenomen, tenzij er specifieke aanwijzingen zijn die dat rechtvaardigen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.