ECLI:NL:HR:2015:1515

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
14/04015
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de onderzoeksplicht van de Inspecteur bij navorderingsaanslag inkomstenbelasting na reorganisatie Belastingdienst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2001. De belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld, nadat het Hof op 1 juli 2014 had geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over een nieuw feit. De belanghebbende en zijn zuster hadden in 1996 een vennootschap onder firma opgericht voor de exploitatie van onroerende goederen. In 1997 kocht de vader van de belanghebbende een bouwterrein, dat later door de VOF werd verkocht. De belanghebbende had echter niets opgenomen in zijn aangifte voor de IB/PVV voor 2001 met betrekking tot deze verkoop.

De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur in het algemeen niet verplicht is om akten te raadplegen die niet in het dossier aanwezig zijn, ook niet na de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat er geen bijzondere aanleiding was om de bij de afdeling Registratie en Successie geregistreerde akten in het dossier te voegen. De onderzoeksplicht van de Inspecteur gaat niet zo ver dat hij ook akten moet raadplegen die niet in het dossier van de belastingplichtige zijn opgenomen, tenzij er specifieke aanwijzingen zijn die dat rechtvaardigen.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12 juni 2015
nr. 14/04015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 1 juli 2014, nr. 12/00506, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Arnhem (nr. AWB 11/385) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende en zijn zuster hebben op 11 december 1996 een vennootschap onder firma (hierna: de VOF) opgericht, met als doel de exploitatie van en handel in onroerende goederen in de ruimste zin van het woord. Zij hebben hun vader gemachtigd om zowel namens de VOF als namens hen beiden in privé in rechte op te treden.
2.1.2.
De vader van belanghebbende heeft op 11 november 1996 een bouwterrein gekocht op het transportcentrum [L] te [T]. Verkoper heeft de factuur op 31 januari 1997 uitgereikt aan de VOF. Het bouwterrein is op 7 februari 1997 aan de VOF geleverd.
2.1.3.
De VOF heeft het hiervoor in 2.1.2 bedoelde terrein, blijkens twee akten van levering van 12 april 2001, verkocht.
2.1.4.
Ter zake van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde verkoop heeft belanghebbende niets opgenomen in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor 2001.
2.2.1.
Tussen partijen was – voor zover hier van belang – in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag beschikte over een feit dat hem niet eerder bekend was of kon zijn.
2.2.2.
Het Hof heeft de hiervoor in 2.2.1 omschreven vraag, onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 12 april 1989, nr. 25719, BNB 1989/232, bevestigend beantwoord.
2.3.1.
Middel II bestrijdt het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel voert daartoe aan dat de Inspecteur de aangifte had moeten vergelijken met de gegevens die in het dossier van belanghebbende aanwezig waren dan wel aanwezig hadden moeten zijn. Het middel voert voorts aan dat de hiervoor in 2.1.3 bedoelde akten waren gedeponeerd bij de afdeling Registratie en Successie van de eenheid van de Inspecteur (hierna: de afdeling R&S), zodat deze, sinds de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003, tot het dossier van de Inspecteur behoorden of hadden moeten behoren.
2.3.2.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag in de IB/PVV van een belastingplichtige in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, dat met name voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn, en dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (zie HR 21 april 1971, nr. 16535, BNB 1971/158). Voorts gaat het te ver in het algemeen de eis te stellen dat bij de regeling van de aanslag in de IB/PVV voor een bepaald jaar steeds, ook als daartoe geen bijzondere aanleiding bestaat, reeds op de eenheid aanwezige akten betreffende levering van onroerende zaken in het dossier voor de IB/PVV van de desbetreffende belastingplichtige aanwezig moeten zijn (vgl. HR 29 april 1987, nr. 24542, BNB 1987/236).
‘s Hofs uitspraak en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van een bijzondere aanleiding als zojuist bedoeld om de bij de afdeling R&S geregistreerde akten in het dossier te voegen, zodat hetgeen hiervoor is overwogen meebrengt dat ’s Hofs oordeel juist is. De onderzoeksplicht van de Inspecteur bij het opleggen van een aanslag IB/PVV gaat dan – zoals het Hof terecht heeft overwogen – niet zover dat hij ook akten, die in 2001 in het kader van de heffing van overdrachtsbelasting zijn geregistreerd bij de afdeling R&S en die niet in het dossier IB/PVV van belanghebbende zijn opgenomen, dient te raadplegen. De reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003 heeft daarin geen verandering gebracht.
Middel II faalt derhalve.
2.4.
Middel I kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2015.