ECLI:NL:GHDHA:2024:2612

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/806 tot en met BK-23/808
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de bron van inkomen van een schoonheidssalon en discriminatie bij belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de activiteiten van een schoonheidssalon, gedreven door belanghebbende, een bron van inkomen vormen. Belanghebbende had in de jaren 2014, 2015 en 2016 negatieve resultaten behaald en stelde dat deze activiteiten recht gaven op aftrek van kosten. De inspecteur van de Belastingdienst had de aangiften van belanghebbende uitgeworpen, wat leidde tot een geschil over de objectieve voordeelsverwachting en de vraag of de uitworp van de aangiften plaatsvond op basis van discriminatie vanwege de dubbele nationaliteit van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een objectieve voordeelsverwachting, en dat de inspecteur niet in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld. De rechtbank had eerder de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze beslissing. De kosten die belanghebbende in aftrek had gebracht, werden deels geaccepteerd, maar de inspecteur had terecht geen aftrek verleend voor kosten zonder onderbouwing. Het Hof concludeerde dat de activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormden, en dat de inspecteur niet discriminerend had gehandeld bij de controle van de aangiften.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/806 tot en met BK-23/808

Uitspraak van 11 december 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Dinc)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 juli 2023, nummers SGR 23/3594, SGR 23/3595 en SGR 23/3596.

Procesverloop

Jaar 2014
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.791 (de aanslag IB/PVV 2014).
Jaar 2015
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.916 (de aanslag IB/PVV 2015).
Jaar 2016
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.030 (de aanslag IB/PVV 2016).
Alle jaren
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft éénmaal griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (de Hoge Raad). In verband hiermee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een nader stuk (aangeduid als verweerschrift) ingediend. Belanghebbende heeft op 26 september 2024 een nader stuk ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 9 oktober 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Per 1 januari 2014 is belanghebbende gestart met een schoonheidssalon aan huis, genaamd [Salon] . De activiteiten bestonden uit schoonheidsverzorging, pedicures en manicures. Belanghebbende verrichtte deze activiteiten vanuit een kamer in haar huurwoning aan de [adres] te [woonplaats] . [Salon] beschikte over een website en een e-mailadres. Belanghebbende heeft kopieën van een reclameflyer en visitekaartjes overgelegd.
2.1.2.
Belanghebbende heeft aan het [naam school] een opleiding gevolgd in de onderdelen “ONDERNEMEN IN DE UITERLIJKE VERZORGING” (examenonderdelen Marketing, Algemene Handelskennis, Administratie, Financiering en Ondernemingsplan) en “BASISCURSUS VISAGIE” (examenonderdelen Dagmake-up, Avondmake-up, Smokey eyes, Bruidsmake-up en Eigen creatie). Beide opleidingen zijn op 10 mei 2011 respectievelijk 16 februari 2012 met voldoende resultaat voltooid.
2.1.3.
Eveneens bij [naam school] heeft belanghebbende een diploma Schoonheidsspecialist (10 mei 2011) en een diploma Bedrijfsadministratief medewerker (24 september 2013) behaald.
2.1.4.
Belanghebbende heeft certificaten overgelegd van trainingen die zij heeft gevolgd bij [naam] , een producent en leverancier van huidverzorgingsproducten en aanbieder van cursussen en trainingen. Het betreft de trainingen Treatment and retail products (10 en 11 februari 2014), Haal het maximale uit uw Bedrijf (10 april 2014), Treatment and retail products (5 januari 2015), Bio-Peeling (19 januari 2015) en Advanced Power Lift Treatment Workshop (17 september 2015).
2.1.5.
Belanghebbende heeft een document met als titel “ [Salon] Schoonheidssalon!” overgelegd (het ondernemingsplan). Het ondernemingsplan beslaat 20 pagina’s onderverdeeld in 13 hoofdstukken, waarvan er 12 tot het dossier behoren, en twee bijlagen, waarvan er één tot het dossier behoort. Het hoofdstuk Financiën van het ondernemingsplan bevat een overzicht van de aan te schaffen bedrijfsmiddelen, de maandelijkse kosten (inclusief afschrijving bedrijfsmiddelen), een berekening van de winst per behandeling en de winst op de verkoop producten, een beginbalans, een omzetprognose en een exploitatiebegroting.
2.1.6.
De exploitatiebegroting die is opgenomen in het ondernemingsplan luidt als volgt:
“Onderdeel
Bedrag
Jaaromzet
€ 86.880,--
Inkoop
-€ 21.000,--
Brutowinst
€ 65.880,--
Afschrijvingskosten
-€ 900,--
Promotiekosten
-€ 1.800,--
Administratiekosten
-€ 480,--
Huisvestingskosten
-€ 7.200,--
Rente- en bankkosten
-€ 660,--
Verzekeringen
-€ 600,--
Telefoonkosten
-€ 960,--
Winst voor belastingen
€ 53.280,--"
2.1.7.
Ten aanzien van de omzetprognose is in het ondernemingsplan het volgende vermeld:
“Uitgaande van 53 effectieve werkuren per week, ofwel 212 uur per maand kom
ik tot de volgende omzetprognose:
Een gemiddelde behandeling kost ca. € 40,-- (excl. BTW)
Elke behandeling duurt ca. 1,5 uur. Naast de behandeling is ook tijd nodig voor
de verkoop van producten, afrekenen, klanten te woord staan enz.
Effectief schat ik in dat ik per maand 212/2 = 106 behandelingen kan uitvoeren
tegen een gemiddelde prijs van € 40,--,
Dit resulteert in een maandelijkse omzet aan behandelingen van € 4.240,-- (excl.
BTW)
Naast de behandelingen zal er ook omzet gegenereerd worden uit de verkoop
van producten.
Ik schat in dat dit ca. 12 sets per maand zijn à € 250,-- = € 3.000,- (excl. BTW)
De totale omzet per maand bedraagt dan € 7.240,-- (excl. BTW)”
2.2.1.
Op 26 augustus 2019 heeft belanghebbende haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2014, 2015 en 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 8.473, € 10.921 en € 12.599. Het inkomen in de aangiften IB/PVV voor deze jaren bestaat uit een uitkering van het UWV, een negatief resultaat uit overige werkzaamheden ( [Salon] ), een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en aftrekbare giften.
2.2.2.
Het resultaat uit overige werkzaamheden ( [Salon] ) bedraagt volgens de ingediende aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren:
Jaar
Omzet
Kosten
Resultaat
2014
€ 50
€ 5.368
€ -/- 5.318
2015
€ 227
€ 3.222
€ -/- 2.995
2016
€ 147
€ 1.578
€ -/- 1.431
2.3.
De Inspecteur heeft bij drie separate brieven van 11 oktober 2019 verzocht om nadere informatie naar aanleiding van de ingediende aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016. Hierin heeft de Inspecteur onder meer verzocht om een toelichting op het resultaat uit overige werkzaamheden en een onderbouwing van de persoonsgebonden aftrek (specifieke zorgkosten en giften).
2.4.
Belanghebbende heeft in reactie hierop de administratie van haar werkzaamheden en kopieën van diverse facturen met betrekking tot de jaren 2014, 2015 en 2016 overgelegd. Op 30 oktober 2019 heeft zij een e-mail verzonden met daarbij gevoegd diverse facturen met betrekking tot haar website. Zij heeft voorts facturen overgelegd met betrekking tot de geclaimde zorgkosten en een overzicht verstrekt van de giften gedaan in de jaren 2014, 2015 en 2016.
2.5.
In de aangifte IB/PVV 2017 is een omzet van € 58 aangegeven en een netto resultaat uit overige werkzaamheden van € -/- 734. In de aangiften IB/PVV 2018 en 2019 is een omzet van nihil aangegeven en een netto resultaat uit overige werkzaamheden van respectievelijk € -/- 845 en € -/- 269.
2.6.
Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 heeft de Inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd.
2.7.
Gegevens van belanghebbende zijn opgenomen geweest in de Fraude Signalering Voorziening (FSV).
2.8.
De Inspecteur heeft “Print screens uitworpredenen i.v.m. de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016” (de printscreens) overgelegd. De printscreens vermelden, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende:
BSN/Sofi-
nummer
[Nummer]
[Belang-hebbende]
2014
3 jaar
Geboor- tedatum
[datum]
Soort
Definitieve aangifte
IB/PV
Kenmerk
Definitieve aanslag B|N
Jaar
2014
Relevante risico’s
Omschrijving
Bundel
H180 Specifieke zorgkosten (aftrek (%%1)) beoordelen: zie ook co
Nee
H351 Negatieve ROW-inkomsten (%%1) beoordelen (AR:3)
Nee
H901 Afwijkende behandeling uitworp gewenst (AR 3)
Ja
H1000 Tijdelijke uitworp om fraude-posten te detecteren
Nee
W411 Aangifte uit segment MKB; teamnummer (%%2); aandachtscatego
Ja
BSN/Sofi-
nummer
[Nummer]
[Belang-hebbende]
2015
3 jaar
Geboor-tedatum
[datum]
Soort
Definitieve aangifte
IB/PV
Kenmerk
Definitieve aanslag B|N
Jaar
2015
Relevante risico’s
Omschrijving
Bundel
H180 Specifieke zorgkosten (aftrek (%%1)) beoordelen: zie ook co
Ja
H351 Negatieve ROW-inkomsten (%%1) beoordelen (AR:3)
Nee
H901 Afwijkende behandeling uitworp gewenst (AR 3)
Ja
W411 Aangifte uit segment MKB; teamnummer (%%2); aandachtscatego
Ja
BSN/Sofi-
nummer
[Nummer]
[Belang-
hebbende]
2016
3 jaar
Geboor-
tedatum
[datum]
Soort
Definitieve aangifte
IB/PV
Kenmerk
Definitieve aanslag B|N
Jaar
2016
Relevante risico’s
Omschrijving
Bundel
B001 Aangifte aangewezen door Risicomodel IH-niet winst voor beh
Nee
H180 Specifieke zorgkosten (aftrek (%%1)) beoordelen: zie ook co
Ja
H901 Afwijkende behandeling uitworp gewenst (AR 3)
Ja
W411 Aangifte uit segment MKB. teamnummer (%%2); aandachtscatego
Ja

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“9. Van een bron van inkomen is sprake als wordt deelgenomen aan het economische
verkeer met het doel om voordelen te behalen en het behalen van voordelen in redelijkheid kan worden verwacht. Niet in geschil is dat eiseres met haar activiteiten heeft deelgenomen aan het economische verkeer en dat zij daarmee voordeel beoogde te behalen. Tussen partijen is slechts in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
10. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in
beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vergelijk Hoge Raad
11. Nu sprake is van negatieve resultaten brengt een redelijke verdeling van de
bewijslast mee dat eiseres feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Daarin is eiseres niet geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat in 2014, 2015 of 2016
objectiefgezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Zij heeft niet duidelijk gemaakt waaraan zij,
objectiefbezien, de verwachting kon ontlenen dat met de activiteiten, in weerwil van de negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald (vgl. gerechtshof Den Haag 31 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:794). Vast staat dat eiseres vanaf de start van haar activiteiten nooit positieve resultaten heeft behaald. Hoewel zij wel enige omzet heeft behaald, hebben de kosten de omzet steeds in aanzienlijke mate overtroffen. Uit de administratie van eiseres volgt dat zij in de onderhavige jaren niet meer dan drie klanten op jaarbasis had en jaarlijks slechts 2 á 3 behandelingen heeft verricht tegen betaling. Dat de voor het behalen van positieve resultaten benodigde forse stijging van de omzet destijds objectief te verwachten was, heeft eiseres niet, althans niet voldoende inzichtelijk gemaakt. Zij heeft niet aangegeven of inzichtelijk gemaakt waarom die toename te verwachten was en hoe zij dit zou verwezenlijken. Daar komt bij dat eiseres in de jaren 2018 en 2019 met haar activiteiten helemaal geen omzet heeft behaald. Dit laatste zijn weliswaar geen feiten die op de aan de orde zijnde jaren betrekking hebben, maar zeggen wel iets over de ontwikkeling van de activiteiten door de jaren heen. Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt – beoordeeld naar de situatie in de jaren 2014, 2015 en 2016 en mede in het licht van feiten en omstandigheden uit latere jaren – dat voor de onderhavige jaren met de werkzaamheden een positieve opbrengst was te verwachten.
13. Dat een schoonheidssalon, ook een die wordt gedreven vanuit huis, in veel gevallen zal kunnen leiden tot positieve resultaten, is, wat daar ook van zij, onvoldoende om reeds op basis daarvan te kunnen concluderen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Het gaat er om of ook
in het specifieke geval(in dit geval dus specifiek de schoonheidssalon van eiseres) sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Dat wil zeggen dat gezien de omstandigheden waaronder eiseres in dit specifieke geval de activiteiten/werkzaamheden heeft ingericht en heeft ontplooit, objectief bezien de verwachting bestaat dat daarmee voldoende positieve resultaten zullen worden behaald om sprake te doen zijn van een voordeelsverwachting. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval; de rechtbank vindt in wat eiseres heeft aangevoerd en overgelegd onvoldoende grond om dat aannemelijk gemaakt te achten.
14. Dat eiseres in voorbereiding op de werkzaamheden diverse cursussen heeft gevolgd, dat zij duizenden flyers heeft verspreid en dat zij ook een website heeft laten bouwen en laten hosten, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, ook niet bezien in samenhang met het door eiseres bij haar nader stuk overgelegde bedrijfsplan. Daarin vindt de rechtbank namelijk ook geen steun voor de conclusie dat sprake is van een
objectievevoordeelsverwachting. Eiseres heeft niet geconcretiseerd en/of met nadere gegevens onderbouwd waarom deze omstandigheden ertoe leiden dat wel een positief resultaat kon worden verwacht, ook niet in of met het door haar opgestelde bedrijfsplan. Daaruit blijkt in ieder geval niet dat van te voren de omzetpositie en/of marktpositie voldoende is onderzocht aan de hand van concrete marktgegevens. Evenmin blijkt daaruit - althans niet verder dan uiterst globaal - hoe eiseres de in het bedrijfsplan opgenomen uitgangspunten en omzetcijfers zou willen gaan realiseren. De rechtbank vindt daarin dan ook onvoldoende ondersteuning voor de vereiste objectieve voordeelsverwachting.
15. Voor zover eiseres stelt dat positieve resultaten enkel zijn uitgebleven omdat de activiteiten niet van de grond zijn gekomen in verband met haar gezondheidsklachten (een zware burn-out), brengt dat de rechtbank ook niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft deze omstandigheden en meer specifiek de daaraan door haar verbonden gevolgen - namelijk het door die gezondheidsklachten uitblijven van een positief resultaat - niet voldoende geconcretiseerd om daarin een toereikende verklaring te vinden voor het uitblijven van positieve resultaten. Meer specifiek heeft zij, zoals hiervoor al gezegd, niet aangegeven en/of inzichtelijk gemaakt waarom zij
zonderdie gezondheidsklachten wel positieve resultaten zou hebben behaald.
16. De activiteiten vormen dus geen bron van inkomen. Het negatieve resultaat van de activiteiten (als gevolg van de geclaimde zakelijke uitgaven) kan daarom niet in aanmerking worden genomen. De omvang van de zakelijke kosten is daarom verder niet relevant en hetgeen partijen daarover verdeeld houdt behoeft hier geen verdere behandeling. Dat de activiteiten geen bron van inkomen vormen, betekent ook dat eiseres uit dien hoofde geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek.
Belastingrente
17. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Ook overigens is niet gebleken dat deze te hoog is vastgesteld.
Opname in FSV, code 1043 en uitworpredenen
18. Eiseres stelt dat haar gegevens zijn opgeslagen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV), dat zij ten onrechte is bestempeld als fraudeur en dat haar aangiften zijn uitgeworpen vanwege haar dubbele nationaliteit zodat de uitworp van haar aangiften voor de onderhavige jaren berust op discriminatie. Eiseres meent dat dat aanleiding is voor gegrondverklaring van het beroep, vermindering van de aanslagen overeenkomstig de door haar ingediende aangiften en toekenning van een schadevergoeding.
19. Verweerder heeft over de opname in de FSV en code 1043 (onder meer bij de behandeling bij het Gerechtshof Den Haag van de eerdere hoger beroepzaak[1] tegen de eerder gedane uitspraak in deze zaken door de rechtbank Den Haag[2]) onder meer het volgende verklaard. Verweerder kan de FSV niet raadplegen, maar er is voor de belastingjaren 2010 en 2011 een uitworpreden geconstateerd (geen/nauwelijks inkomen opgegeven terwijl bij de Belastingdienst wel inkomen bekend was in combinatie met aftrekposten) die bij eiseres heeft geleid tot een correctie van de aangiften. Deze correctie was de aanleiding om eiseres haar aangiften voor de jaren 2010 en 2011 te voorzien van code 1043, hetgeen mogelijk de aanleiding voor de opname van belanghebbende in de FSV kan zijn geweest. Eiseres is geen fraudeur en wordt ook niet als fraudeur gezien. De bronbeoordeling van de activiteiten van eiseres is niet het gevolg van registratie in de FSV. De opname in de FSV als zodanig is namelijk geen reden om een aangifte te controleren. De uitworpreden 1043 speelde voorts in de onderhavige belastingjaren (2014, 2015 en 2016) geen rol. Bij een aanhoudend negatief resultaat uit een werkzaamheid vindt een bronbeoordeling plaats ongeacht de afkomst of achternaam van een belastingplichtige, aldus nog steeds verweerder. Ter zitting bij de rechtbank (d.d. 22 juni 2023) heeft verweerder ter ondersteuning van zijn stelling dat aan de uitworp van de aangiften van eiseres niet de opname in de FSV, de code 1043 en ook geen discriminatie ten grondslag ligt, diverse bescheiden overgelegd waarop onder meer de uitworpredenen voor de jaren 2014, 2015 en 2016 staan genoemd.
20. Eiseres heeft ter zitting (d.d. 22 juni 2023) de door verweerder inzichtelijk gemaakte uitworpredenen erkend in zoverre dat zij niet heeft bestreden dat die weergave volledig is. Zij heeft van genoemde uitworpredenen enkel ten aanzien van uitworpreden H901 (
Afwijkende behandeling uitworp gewenst AR:3) gesteld dat die niet uitsluit dat de uitworp in feite toch op discriminatie berust, juist ook omdat het een handmatig ingevoerde code betreft. Verweerder heeft vervolgens ten aanzien van de uitworpreden H901 aangevoerd dat die is opgenomen omdat er bij de controle van de aangiften over 2010 en 2011 is geconstateerd dat daar een fout in zat en daarbij ook een risico voor latere jaren is geconstateerd. Vanwege dat laatste is toen de uitworpreden H901 ingevoerd. De uitworpreden H901 is niet gekoppeld aan code 1043 maar is enkel gekoppeld aan het inzicht van de behandelaar, aldus verweerder. Eiseres heeft deze verklaring niet weersproken maar heeft dienaangaande verklaard dat ze de juistheid daarvan niet kan controleren en dat dus niet kan worden uitgesloten dat er wel discriminatie aan de uitworp ten grondslag ligt. De rechtbank overweegt dat zij geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de gemotiveerde stellingen van verweerder ter zitting over de (invoering van de) uitworpreden H901. De rechtbank acht dan ook door verweerder aannemelijk gemaakt dat de geconstateerde fouten in de aangiften 2010 en 2011 ten grondslag hebben gelegen aan de uitworpreden H901. Het enkele feit dat dit niet verder controleerbaar is, acht de rechtbank onvoldoende om daaraan wel te twijfelen.
21. Alles overziende acht de rechtbank op grond van de verklaringen van verweerder en de door hem overgelegde stukken bij zowel de rechtbank als bij het Hof in de eerdere hoger beroepsprocedure (zoals de aldaar overgelegde schermafdruk met uitworpreden uit het systeem van de Belastingdienst) aannemelijk dat het aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden en de aftrek van specifieke zorgkosten de directe aanleiding vormen voor het onderzoek naar eiseres haar aangiften voor de jaren 2014, 2015 en 2016. Dat betekent dat de controle van de in de aangiften verantwoorde inkomsten en aftrekposten niet heeft plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens eiseres leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Nu eiseres haar aangiften om de genoemde reden zijn uitgeworpen, is het naar het oordeel van de rechtbank ook niet zo dat de controle van de aangiften van eiseres heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de aanslagen moeten worden vernietigd. De enkele opname van de gegevens van eiseres in de FSV is, ook vanwege de hiervoor genoemde reden, onvoldoende. Dat leidt om die reden niet tot een verlaging of vernietiging van de aanslagen[3].
22. Dat, naar eiseres stelt, verweerder in dit verband nog over (geding) stukken beschikt die hij niet heeft overgelegd, acht de rechtbank tegenover de stellige ontkenning door verweerder niet aannemelijk. Nu de rechtbank aannemelijk acht dat eiseres is geselecteerd voor controle vanwege de hiervoor genoemde redenen, bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat verweerder over meer stukken (over bijvoorbeeld de opname in de FSV) zou beschikken. Eiseres heeft ook geen concrete stukken benoemd waarvan zij van het bestaan weet, terwijl die door verweerder niet zijn overgelegd. Zij stelt enkel dat er wel interne correspondentie zal zijn over de uitworpredenen en dat die nog moet worden overgelegd. Eiseres baseert deze stelling geheel op aannames, en die vindt de rechtbank onvoldoende duidelijk en concreet om tot een andere conclusie te komen.
23. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
24. Nu het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ook bestaat daarom geen aanleiding voor een schadevergoeding (artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud)). Daarnaast bestaat ook geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de rechtbank uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2023 waarin de Hoge Raad het geding heeft teruggewezen naar de rechtbank.[4]
(…)
[3] vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748 en HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:14
[4] Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.5.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of [Salon] voor belanghebbende een bron van inkomen vormt, zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen. Meer specifiek is in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Indien wordt geoordeeld dat sprake is van een bron van inkomen, is in geschil of alle door belanghebbende in aftrek gebrachte kosten kwalificeren als zakelijke kosten.
4.1.2.
Voorts is in geschil of de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 voor controle zijn uitgeworpen omdat belanghebbende een dubbele nationaliteit heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 tot aanslagen conform de in de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 vermelde belastbare inkomens uit werk en woning. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierechten.
4.3.
De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot een beperking van de ter zake van [Salon] in aanmerking te nemen aftrekbare kosten.
4.4.
De in de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 in aftrek gebrachte uitgaven voor specifieke zorgkosten en de aftrekbare giften zijn niet in geschil.

Beoordeling van het hoger beroep

Bron van inkomen
5.1.1.
Belanghebbende kan de negatieve resultaten uit [Salon] alleen in aanmerking nemen indien de activiteiten ten aanzien van [Salon] een bron van inkomen vormen voor belanghebbende. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald (vgl. HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5321, BNB 1993/203, en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128). Niet in geschil is dat belanghebbende met haar activiteiten heeft deelgenomen aan het economische verkeer en dat zij daarmee voordeel beoogde te behalen. Tussen partijen is slechts in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
5.1.2.
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246, en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390, BNB 2019/39).
5.1.3.
Omdat belanghebbende in de onderhavige jaren negatieve resultaten uit een bron van inkomen in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken op grond waarvan zij in 2014, 2015 en 2016, objectief bezien, positieve opbrengsten kon verwachten uit de activiteiten ten aanzien van [Salon] .
5.2.1.
Belanghebbende is in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Daarbij neemt het Hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
5.2.2.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de start van [Salon] en ook nog in 2014 en 2015 diverse cursussen gevolgd en diploma’s behaald (zie 2.1.2 tot en met 2.1.4). Inhoudelijk zijn deze cursussen gericht op het uitvoeren van werkzaamheden zoals belanghebbende voornemens was die te verrichten in [Salon] . [Salon] had een website en een e-mailadres. Belanghebbende heeft promotiemateriaal in de vorm van flyers (besteld in 2014) en visitekaartjes (besteld in 2015) overgelegd. Het Hof heeft geen reden om eraan te twijfelen dat belanghebbende met dit promotiemateriaal heeft gepoogd met [Salon] omzet te genereren.
5.2.3.
Gedurende 2014, 2015 en 2016 genoot belanghebbende een uitkering van het UWV. Gelet hierop acht het Hof de verklaring van belanghebbende dat het UWV erin heeft toegestemd dat belanghebbende [Salon] zou starten met behoud van haar uitkering geloofwaardig.
5.2.4.
Het ondernemingsplan dat, naar belanghebbende ter zitting onweersproken heeft gesteld, voorafgaand aan de start van [Salon] is opgesteld, bevat een uitgebreide financiële onderbouwing. De daarin opgenomen omzetprognose is veel te hoog geweest (zie 2.1.7). Indien echter de omzet uit, en de kosten ter zake van, de verkoop van producten buiten beschouwing wordt gelaten (zonder omzet uit verkopen zijn er immers ook geen kosten van de omzet) en in ogenschouw wordt genomen dat belanghebbende [Salon] in haar woning is begonnen en dus ook geen huurlasten had, dan blijven begrote kosten per jaar over van € 5.400 (afschrijvingskosten (€ 900), promotiekosten (€ 1.800), administratiekosten
(€ 480), rente- en bankkosten (€ 660), verzekeringen (€ 600) en telefoonkosten (€ 960); zie 2.1.6). Uitgaande van een tarief per behandeling van € 40, zou belanghebbende 135 behandelingen per jaar hebben moeten verrichten om breakeven te draaien (gemiddeld 11,25 behandelingen per maand). Gelet op de kwalificaties van belanghebbende, het ondernemingsplan, de aangeschafte bedrijfsmiddelen, de website en het promotiemateriaal is het Hof van oordeel dat, naar objectieve maatstaven beoordeeld, belanghebbende mocht verwachten dat zij voordeel zou behalen met [Salon] . Dat de omzetprognose in het ondernemingsplan veel te hoog is geweest en dat belanghebbende in de onderhavige jaren en de jaren daarna slechts een zeer geringe omzet heeft gegenereerd, maakt dit niet anders.
5.2.5.
De activiteiten ten aanzien van [Salon] vormen een bron van inkomen. De vraag of de Inspecteur in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel door in 2019 en 2020 wel een bron van inkomen aanwezig te achten en kosten in aftrek toe te laten, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist, behoeft geen behandeling.
Aftrek van kosten
5.3.1.
Belanghebbende heeft bij de berekening van het resultaat uit [Salon] kosten in aftrek gebracht (zie 2.2.2). Tot de kosten die op het resultaat uit overige werkzaamheden in aftrek kunnen worden gebracht, behoren kosten die verband houden met [Salon] . De bewijslast ten aanzien van de omvang van de in aftrek gebrachte kosten en het verband van die kosten met de activiteiten ten aanzien van [Salon] rust op belanghebbende.
5.3.2.
Belanghebbende heeft voor elk van de jaren 2014, 2015 en 2016 een lijst van kosten en kopieën van bonnen overgelegd ter onderbouwing van de door haar in aftrek gebrachte kosten.
5.3.3.
De Inspecteur heeft op basis van de door belanghebbende overgelegde gegevens voor elk van de jaren een overzicht opgesteld van de in aftrek gebrachte kosten, de door belanghebbende toegepaste correcties voor privé-gebruik, in hoeverre de kosten onderbouwd zijn met facturen, het privé-gebruik dat volgens de Inspecteur dient te worden toegepast en het bedrag dat volgens de Inspecteur in aftrek kan worden toegelaten. Ter zitting heeft de Inspecteur bevestigd dat een tweetal kostenposten (drukkosten van € 129 in 2014 en
€ 130,20 in 2015, exclusief btw) waarvan belanghebbende als bijlage bij haar pleitnota ter zitting van de Rechtbank facturen heeft overgelegd ook voor aftrek in aanmerking komen. Op basis van de door hem opgestelde overzichten komt de Inspecteur tot de conclusie dat
€ 4.317 (2014; € 4.188 + € 129), € 1.114 (2015; € 983,35 + € 130,20) en € 331 (2016) aan kosten in aftrek toegelaten kunnen worden.
5.3.4.1. Ten aanzien van de kostenaftrek overweegt het Hof als volgt.
5.3.4.2. De Inspecteur wil terecht in alle jaren geen kostenaftrek verlenen ter zake van kosten waarvan belanghebbende geen facturen heeft overgelegd.
5.3.4.3. Voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur daarnaast de door belanghebbende opgevoerde kosten, die door de Inspecteur zijn aangeduid als “Kleine kosten”, met 75% gecorrigeerd voor privé-gebruik op basis van een door hem opgestelde lijst met een omschrijving van de betreffende kosten. De lijst bevat vele omschrijvingen waarvan op het eerste gezicht niet duidelijk is of de betreffende kosten zijn gemaakt in het kader van [Salon] . Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat de Inspecteur het privé-karakter van een deel van deze kosten ten onrechte op 75% heeft gesteld. Daar komt bij dat de Inspecteur de door belanghebbende overgelegde bonnen heeft opgeteld en tot een aanzienlijk hoger bedrag kwam (€ 527,14) dan belanghebbende (€ 321,98), zodat de correctie voor prive-gebruik effectief lager is geweest dan 75%. Ter zake van de reiskosten in 2014, waarvan een bedrag van € 247 met bonnen is onderbouwd, heeft de Inspecteur het privé-gebruik op 90% gezet. Belanghebbende stelt dat zij die reiskosten heeft gemaakt om reclamemateriaal te verspreiden. Zonder nadere toelichting, bijvoorbeeld van de plaatsen waar belanghebbende naartoe is gereisd, is niet aannemelijk dat belanghebbende veel heeft moeten reizen om haar promotiemateriaal onder de aandacht van het publiek te brengen. Daar komt voor dit jaar bij dat de factuur voor de flyers als datum van de orderbevestiging 22 oktober 2014 vermeldt, zodat het reizen voor het verspreiden van promotiemateriaal gedurende een relatief korte periode moet hebben plaatsgevonden. Het Hof volgt het standpunt van de Inspecteur dat in 2014 een bedrag van, afgerond, € 4.317 (€ 4.188 + € 129) in aftrek kan worden gebracht.
5.3.4.4. Voor het jaar 2015 wil de Inspecteur een bedrag van € 673,35 aan maaltijden en representatiekosten niet in aftrek toelaten. Belanghebbende stelt dat zij eten heeft betaald voor bekenden die haar hebben geholpen met het uitdelen van promotiemateriaal. Met de enkele verklaring van belanghebbende dat zij eten heeft betaald voor personen die haar hebben geholpen met het verspreiden van flyers en visitekaartjes, heeft zij naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat dit zakelijke kosten betreffen. Voor de aanschaf van een laptop wil de Inspecteur een correctie wegens privé-gebruik toepassen van 75%; belanghebbende had in haar aangifte een correctie van 50% toegepast. Belanghebbende stelt dat de computer uitsluitend zakelijk is gebruikt, maar draagt geen feiten en omstandigheden aan ter onderbouwing van dit standpunt. Ook voor de door haarzelf toegepaste correctie van 50% geeft zij geen onderbouwing. Het Hof volgt daarom de door de Inspecteur bepleite correctie. Voor het zakelijke karakter van de kosten van het relatiegeschenk van € 12,15 (een appeltaart) heeft belanghebbende geen onderbouwing gegeven, zodat die kosten terecht niet in aftrek worden toegelaten. Voor wat betreft het in aanmerking genomen privé-gebruik ter zake van “Kleine inkopen” en reiskosten verwijst het Hof naar hetgeen daaromtrent, voor zover voor dit jaar relevant, voor het jaar 2014 is opgemerkt. Het Hof volgt het standpunt van de Inspecteur dat in 2015 een bedrag van, afgerond, € 1.114 (€ 983,35 + € 130,20) in aftrek kan worden gebracht.
5.3.4.5. Voor het jaar 2016 wil de Inspecteur representatiekosten niet in aftrek toelaten en een correctie van 90% toepassen op de reiskosten. Het Hof verwijst naar hetgeen daaromtrent is overwogen voor de jaren 2014 en 2015. Het Hof volgt het standpunt van de Inspecteur dat in 2015, afgerond, een bedrag van € 331 in aftrek kan worden gebracht.
5.3.4.6. Gelet op hetgeen in 5.3.4.3 tot en met 5.3.4.5 is overwogen, zijn de in aanmerking te nemen belastbare resultaten uit overige werkzaamheden als volgt:
2014
2015
2016
Omzet
€ 50
€ 227
€ 147
Kosten
-/- € 4.317
-/- € 1.114
-/- € 331
Resultaat
-/- € 4.267
-/- € 887
-/- € 184
Discriminatie
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat haar aangifte is gecontroleerd omdat zij een dubbele nationaliteit heeft, zodat sprake is van discriminatie.
5.4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, BNB 2022/41, het volgende overwogen:
“5.3 Indien een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, is het niet onrechtmatig indien de inspecteur vervolgens onderzoek gaat doen naar aangiften van eerdere jaren. Evenmin onrechtmatig is het besluit van de inspecteur om – na die constatering – de aangiften van de belastingplichtige over latere jaren te gaan controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt.
Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat uitzonderlijke geval komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangifte van de belastingplichtige te corrigeren naar aanleiding van die bij de controle aan het licht gekomen punten. Indien een belastingplichtige gemotiveerd stelt dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich in zijn geval heeft voorgedaan, dient de inspecteur aan de belastingplichtige en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn.
5.4
Tot de hiervoor in 5.3 geschetste uitzonderlijke situaties kan niet zonder meer worden gerekend het geval waarin de Belastingdienst het recht van een belastingplichtige op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden door gegevens van die belastingplichtige te verwerken op een wijze die door de inhoud, het gebruik of de verspreiding van de desbetreffende bestanden – eventueel op onderdelen – in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens of de AVG. Indien zou worden geconstateerd dat de door deze regelingen beoogde bescherming van de persoonlijke levenssfeer door de verwerking van persoonsgegevens is geschaad, kan dat dus niet leiden tot een verlaging van een – op zichzelf bezien juist berekende – aanslag. Evenmin kan de belastingrechter in zo’n geval aan een belastingplichtige een schadevergoeding toekennen. Dat kan namelijk alleen als de aanslag onrechtmatig is.[4] Bovendien geldt dat de belastingrechter in procedures over rijksbelastingen (met uitzondering van vennootschapsbelasting) alleen een schadevergoeding kan toekennen als het beroep tegen de aanslag gegrond is[5]. Dat betekent dat een belastingplichtige in de hiervoor geschetste gevallen voor een eventuele schadevergoeding een afzonderlijk verzoek moet richten tot het desbetreffende bestuursorgaan en dat een eventuele procedure daarover moet worden gevoerd voor de algemene bestuursrechter[6] of de civiele rechter.
(…)
[4] Artikel 8:88 Awb.
[5] Artikel 8:73 Awb, tekst tot 1 juli 2013, dat nog van toepassing is (behalve voor de vennootschapsbelasting) op grond van artikel V, lid 1, letter a, en lid 2, Overgangsrecht Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.
[6] Artikel 82 AVG.”
5.4.3.
Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat ten aanzien van haar zich de uitzonderlijke situatie voordoet dat de controle van haar aangifte het resultaat is van een risicoselectie die heeft plaatsgevonden op basis van een criterium dat haar grondrechten schendt, namelijk haar dubbele nationaliteit. In de procedure voor de Rechtbank heeft de Inspecteur in reactie op de gemotiveerde stelling van belanghebbende toegelicht hoe de selectie van de aangifte van belanghebbende voor controle heeft plaatsgevonden. Een en ander is conform het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad.
5.4.4.
De Inspecteur heeft in de eerdere procedure voor het Hof (zie 1.4) en in de procedure voor de Rechtbank waartegen dit hoger beroep is ingesteld, de uitworpredenen voor belanghebbendes aangiften toegelicht. Daartoe heeft hij in de procedure voor de Rechtbank de printscreens overgelegd waarin de uitworpredenen zijn weergegeven (zie 2.8).
5.4.5.
De Inspecteur heeft verklaard dat uitworpredenen H180 en H351 worden toegepast indien sprake is van aftrek specifieke zorgkosten en negatieve resultaten uit overige werkzaamheden. Het Hof acht deze uitleg geloofwaardig en concludeert dat uitworp om deze redenen niet geschiedt op basis van een dubbele nationaliteit van de belastingplichtige.
5.4.6.
Uitworpreden H1000 wordt volgens de Inspecteur toegepast bij belastingplichtigen die spontaan aangifte doen, dat wil zeggen zonder daartoe te zijn uitgenodigd. Het Hof acht het aannemelijk dat zowel belastingplichtigen met als zonder dubbele nationaliteit spontaan aangifte doen, zodat van een selectie op basis van dubbele nationaliteit geen sprake is.
5.4.7.
Uitworpreden B001 betrof volgens de Inspecteur een pilot voor het ontwikkelen van een zogenoemd risicomodel welke aan de hand van een score de kans op correctie in een aangifte kon aangeven. Dit risicomodel en de uitworpreden zijn niet operationeel geworden, aldus de Inspecteur. Blijkens het gebruik van het woord “Nee” achter deze uitworpreden, zoals de Inspecteur ter zitting heeft toegelicht, heeft deze uitworpreden niet geleid tot de uitworp van de aangifte van belanghebbende. Het Hof acht deze uitleg geloofwaardig.
5.4.8.
Uitworpreden H901 is volgens de Inspecteur een uitworpreden die door een behandelaar handmatig wordt ingevoerd. In casu blijkt dat gedaan te zijn op basis van ingediende aangiften IB/PVV 2010 en 2011 waarin niet onderbouwde aftrekposten waren geconstateerd. Het Hof acht deze uitleg geloofwaardig, zodat bij uitworp om deze reden dus de inhoud van voorgaande aangiften bepalend is, niet de dubbele nationaliteit van belanghebbende.
5.4.9.
Uitworpreden W411 ten slotte is volgens de Inspecteur geen zelfstandige uitworpreden, maar dient alleen ertoe om ondernemers (MKB of MGO) te onderscheiden van particulieren. Ook hier speelt de dubbele nationaliteit van belanghebbende naar het oordeel van het Hof geen rol, omdat zowel belastingplichtigen met als zonder dubbele nationaliteit ondernemer kunnen zijn.
5.4.10.
Code 1043 komt niet voor als uitworpreden, zodat de vraag of die code discriminatoir kan zijn in het midden kan blijven.
5.4.11.
Het Hof acht tot slot geloofwaardig de verklaring van de Inspecteur dat hij geen toegang heeft tot de FSV, zodat het feit dat belanghebbende daarin is opgenomen geweest geen aanleiding kan zijn geweest om de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 te controleren.
5.4.12.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4.1 tot en met 5.4.11 is overwogen, zijn belanghebbendes aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 niet uitgeworpen vanwege de dubbele nationaliteit van belanghebbende. Van een bijzondere situatie als door de Hoge Raad bedoeld in zijn arrest van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, BNB 2022/41, is dus geen sprake, zodat er geen aanleiding is om de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 om die reden te vernietigen of aan te passen. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen.

Proceskosten en griffierecht

6. Er is aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de beroeps- en hogerberoepsfase, welke kosten, op voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 2.625 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroep: één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875 en een wegingsfactor 1; hoger beroep: één punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Tevens dient de Inspecteur aan belanghebbende het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 4.267, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 887, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 184, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 328,13;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 328,12;
  • gelast de Heffingsambtenaar en de Staat aan belanghebbende elk € 93 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, R.A. Bosman en W.H.A. Kannekens, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 11 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.