ECLI:NL:GHDHA:2022:308

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
BK-21/00384, BK-21/00387 en BK-21/00388
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot een schoonheidssalon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014, 2015 en 2016 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, die een schoonheidssalon aan huis heeft, heeft aangiften ingediend met een belastbaar inkomen dat aanzienlijk lager was dan de aanslagen die door de Inspecteur zijn opgelegd. De Rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een objectieve voordeelsverwachting, wat noodzakelijk is voor het bestaan van een bron van inkomen. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de activiteiten van belanghebbende niet als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt, omdat de negatieve resultaten uit de onderneming niet rechtvaardigen dat er een redelijke verwachting van winst was. Het Hof heeft ook het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding afgewezen, omdat het hoger beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00384, BK-21/00387 en BK-21/00388

Uitspraak van 1 maart 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [A] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 april 2021, nrs. SGR 20/4929, SGR 20/4973 en SGR 20/5512.

Procesverloop

Jaar 2014
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.791 (de aanslag 2014).
Jaar 2015
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.916 (de aanslag 2015).
Jaar 2016
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.030 (de aanslag 2016).
Alle jaren
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de aanslagen 2014, 2015 en 2016 afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft éénmaal griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft op 29 juli 2021 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft op 7 januari 2022 en 18 januari 2022 per e-mail nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 januari 2022. De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting per e-mail een pleitnotitie ingediend. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Na sluiting van het onderzoek heeft het Hof op 19 januari 2022 een e-mail van belanghebbende ontvangen. Het Hof beschouwt deze e-mail als verzoek tot heropening van het onderzoek. In hetgeen belanghebbende aanvoert, ziet het Hof geen aanleiding om tot heropening van het onderzoek over te gaan. Belanghebbende heeft geen grieven aangevoerd die niet eerder hadden kunnen worden aangevoerd. Deze e-mail zal daarom niet tot de gedingstukken worden gerekend en door het Hof buiten beschouwing worden gelaten.

Feiten

2.1.
Per 1 januari 2014 is belanghebbende gestart met een schoonheidssalon aan huis, genaamd [naam] . De activiteiten bestonden uit schoonheidsverzorging, pedicures en manicures. Belanghebbende verrichtte deze activiteiten vanuit een kamer in haar huurwoning aan [adres] te [woonplaats] .
2.2.
Op 26 augustus 2019 heeft belanghebbende haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2014, 2015 en 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 8.473, € 10.921 en € 12.599. Het inkomen in de aangiften IB/PVV voor deze jaren bestaat uit een uitkering van het UWV, een negatief resultaat uit overige werkzaamheden, een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en aftrekbare giften.
2.3.
De Inspecteur heeft bij brieven van 11 oktober 2019 verzocht om nadere informatie naar aanleiding van de ingediende aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016. Hierin heeft de Inspecteur onder meer verzocht om een toelichting op het resultaat uit overige werkzaamheden en een onderbouwing van de persoonsgebonden aftrek (specifieke zorgkosten en giften).
2.4.
Belanghebbende heeft in reactie hierop de administratie van haar werkzaamheden en kopieën van diverse facturen met betrekking tot de jaren 2014, 2015 en 2016 overgelegd. Op 30 oktober 2019 heeft zij een e-mail verzonden met daarbij gevoegd diverse facturen met betrekking tot haar website. Zij heeft voorts facturen overgelegd met betrekking tot de geclaimde zorgkosten en een overzicht verstrekt van de giften gedaan in de jaren 2014, 2015 en 2016.
2.5.1.
Het resultaat uit overige werkzaamheden (activiteiten van de schoonheidssalon) bedraagt volgens de ingediende aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren:
Jaar
Omzet
Kosten
Resultaat
2014
€ 50
€ 5.368
€ -/- 5.318
2015
€ 227
€ 3.222
€ -/- 2.995
2016
€ 147
€ 1.578
€ -/- 1.431
2.5.2.
In de aangifte IB/PVV 2017 is een omzet van € 58 aangegeven en een netto resultaat uit overige werkzaamheden van € -/- 734. In de aangiften IB/PVV 2018 en 2019 is een omzet van nihil aangegeven en een netto resultaat uit overige werkzaamheden van respectievelijk € -/- 845 en € -/- 269.
2.6.
Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 heeft de Inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] . Eiseres is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 22 februari 2021 aan [belanghebbende] op het adres [adres] te [woonplaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiseres is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 23 februari 2021 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
(…)
5. In geschil is of de activiteiten in 2014, 2015 en 2016 een bron van inkomen vormen. Meer specifiek is in geschil of in deze jaren sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Zo ja, is in geschil of eiseres recht heeft op aftrek van de door haar geclaimde zakelijke uitgaven.
6. Van een bron van inkomen is sprake als wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel om voordelen te behalen en het behalen van voordelen in redelijkheid kan worden verwacht.
7. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vergelijk Hoge Raad ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en Hoge Raad ECLI:NL:HR:2012:BW8348).
8. Nu sprake is van negatieve resultaten brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiseres feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat in 2014, 2015 of 2016 objectief gezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Zij heeft niet duidelijk gemaakt waaraan zij, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de activiteiten, in weerwil van de negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald (vgl. gerechtshof Den Haag 31 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:794). Zo heeft eiseres bijvoorbeeld geen bedrijfsplan of een marktanalyse overlegd, waaruit blijkt dat van te voren de omzetpositie is onderzocht. De stelling van eiseres dat zij alles heeft gegeven voor haar onderneming is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiseres in de jaren 2014 tot en met 2016 jaarlijks slechts 2 á 3 behandelingen heeft verricht tegen betaling. De activiteiten vormen dan ook geen bron van inkomen. Het negatieve resultaat van de activiteiten (als gevolg van de geclaimde zakelijke uitgaven) kan daarom niet in aanmerking worden genomen.
10. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
Tussen partijen is in geschil of de zaak teruggewezen moet worden naar de Rechtbank omdat belanghebbende de uitnodiging voor de zitting bij de Rechtbank niet heeft ontvangen.
4.1.2.
Indien de zaak niet wordt teruggewezen is in geschil of de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormen, zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen. Meer specifiek is in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting die nodig is voor het bestaan van een bron van inkomen.
4.1.3.
Indien wordt geoordeeld dat sprake is van een bron van inkomen is in geschil of alle kosten kwalificeren als zakelijke kosten en of belanghebbende recht heeft op de starters- en zelfstandigenaftrek.
4.2.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot terugwijzing van haar zaak naar de Rechtbank. Voorts concludeert belanghebbende tot toekenning van een schadevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf; beroep betalingsonmacht griffierecht
5.1.1.
Belanghebbende heeft in reactie op de herinneringsnota griffierecht van 14 juli 2021 een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij brief van 26 juli 2021 heeft de griffier belanghebbende verzocht gegevens over haar inkomen en vermogen te verstrekken. In haar reactie heeft belanghebbende haar beroep op betalingsonmacht nader onderbouwd met een uitkeringsspecificatie van het UWV. Bij brief van 11 augustus 2021 is belanghebbendes beroep op betalingsonmacht afgewezen.
5.1.2.
Een beroep op betalingsonmacht wordt gehonoreerd indien de rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, aannemelijk maakt dat – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort – het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 95 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat hij voorts niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
5.1.3.
De maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande bedraagt met ingang van 1 juli 2021 € 1.078,70. Dit betekent dat, wil sprake zijn van een situatie waarin een rechtzoekende verkeert in betalingsonmacht als bedoeld in voormelde zin, het maandelijkse netto-inkomen van belanghebbende minder moet bedragen dan € 1.024,77. Uit de uitkeringsspecificatie blijkt dat belanghebbende in de maand juni 2021 een Wajong-uitkering heeft ontvangen ten bedrage van netto € 1.041,79.
5.1.4.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep verschuldigde griffierecht. Gelet op de verstrekte gegevens is belanghebbendes beroep op betalingsonmacht dan ook terecht afgewezen. Belanghebbende heeft het in rekening gebrachte griffierecht van € 134 betaald, zodat het Hof overgaat tot de beoordeling van het geschil.
Uitnodiging voor de zitting bij de Rechtbank
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat zij de uitnodiging voor de zitting bij de Rechtbank niet heeft ontvangen. Had zij de uitnodiging wel ontvangen dan was zij uiteraard verschenen ter zitting, aldus belanghebbende.
5.2.2.
Uit het dossier dat het Hof heeft ontvangen van de Rechtbank blijkt dat zij de uitnodiging voor de zitting met dagtekening 22 februari 2021 aangetekend heeft verzonden naar het adres van belanghebbende. Tot het dossier behoort eveneens een e-mail van 20 december 2021 van PostNL waarin wordt bevestigd dat de uitnodiging is bezorgd op het adres van de geadresseerde. Volgens de bijgevoegde Track & Trace gegevens is de zending bezorgd op 23 februari 2021 om 13:54 uur. Ter zitting van het Hof is een kopie van deze email aan belanghebbende verstrekt.
5.2.3.
Gelet op hetgeen in 5.2.2 is overwogen, en in aansluiting op hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, acht het Hof aannemelijk dat de uitnodiging tijdig en op regelmatige wijze op het adres van belanghebbende is aangeboden. De omstandigheid dat volgens belanghebbende de postbezorging in haar buurt in Rotterdam een chaos is en de handtekening op het bewijs van ontvangst niet van belanghebbende is, maar kennelijk door de postbezorger zelf is geplaatst, leidt het Hof niet tot het oordeel dat de ontvangst van de uitnodiging voor de zitting bij de Rechtbank redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank.
Bron van inkomen
5.3.1.
Belanghebbende kan de verliezen alleen in aanmerking nemen indien deze voortvloeien uit een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald (vgl. HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770, BNB 1993/203 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128). Niet in geschil is dat belanghebbende met haar activiteiten heeft deelgenomen aan het economische verkeer en dat zij daarmee voordeel beoogde te behalen. Tussen partijen is slechts in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
5.3.2.
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246 en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390, BNB 2019/39).
5.3.3.
Omdat belanghebbende in de onderhavige jaren negatieve resultaten uit een bron van inkomen in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken op grond waarvan zij in 2014, 2015 en 2016, objectief bezien, positieve opbrengsten kon verwachten met de activiteiten ten aanzien van haar schoonheidssalon.
5.3.4.
Belanghebbende is niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd. De Rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2014, 2015 of 2016 objectief gezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Vast staat dat belanghebbende vanaf de start van haar activiteiten nooit positieve resultaten heeft behaald. Hoewel belanghebbende wel enige omzet heeft behaald, hebben de kosten de omzet steeds in aanzienlijke mate overtroffen. Uit de administratie van belanghebbende volgt dat zij in de onderhavige jaren niet meer dan drie klanten op jaarbasis had. In de jaren 2018 en 2019 heeft belanghebbende met haar activiteiten helemaal geen omzet behaald. Belanghebbende heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt – beoordeeld naar de situatie in de jaren 2014, 2015 en 2016 en mede in het licht van feiten en omstandigheden uit latere jaren – dat voor de onderhavige jaren met de werkzaamheden een positieve opbrengst was te verwachten.
5.3.5.
Haar stelling dat zij een website heeft laten bouwen en laten hosten heeft belanghebbende niet geconcretiseerd met nadere gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een positief resultaat kon worden verwacht. Ook haar stelling dat de activiteiten niet van de grond zijn gekomen in verband met een verkeerde locatie en gezondheidsklachten heeft belanghebbende onvoldoende geconcretiseerd en biedt dan ook geen toereikende verklaring voor het uitblijven van positieve resultaten.
5.3.6.
Het oordeel dat het belanghebbende ontbrak aan een objectieve voordeelsverwachting, brengt mee dat belanghebbendes activiteiten ten aanzien van de schoonheidssalon niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. De verliezen uit die activiteiten vloeien dus niet voort uit een bron van inkomen en kunnen daarom niet in mindering worden gebracht op het inkomen uit werk en woning.
Zelfstandigenaftrek en startersaftrek
5.4.
Belanghebbende stelt dat zij in 2014, 2015 en 2016 recht heeft op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek als bedoeld in artikel 3.76, lid 1 en lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Aangezien geen sprake is van een bron van inkomen, kan belanghebbende niet als ondernemer worden aangemerkt en heeft zij reeds daarom geen recht op de zelfstandigen- en startersaftrek, nog daargelaten dat deze faciliteiten alleen gelden voor kwalificerende belastingplichtigen die winst uit onderneming genieten en niet voor belastingplichtigen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten.
FSV en code 1043
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat haar gegevens zijn opgeslagen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV) en dat zij ten onrechte is bestempeld als fraudeur. Belanghebbende betoogt dat die omstandigheid reeds aanleiding is voor gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de aanslagen.
5.5.2.
De Inspecteur heeft hierover onder meer het volgende verklaard. De Inspecteur kan de FSV niet raadplegen, maar er is voor de belastingjaren 2010 en 2011 een uitworpreden geconstateerd die bij belanghebbende heeft geleid tot een correctie van de aangiften. Deze correctie was de aanleiding om belanghebbendes aangiften voor de jaren 2010 en 2011 te voorzien van code 1043, hetgeen mogelijk de aanleiding voor de opname van belanghebbende in de FSV kan zijn geweest. Belanghebbende is geen fraudeur en wordt ook niet als fraudeur gezien. De bronbeoordeling van de activiteiten van belanghebbende is niet het gevolg van registratie in de FSV. De opname in de FSV als zodanig is namelijk geen reden om een aangifte te controleren. De uitworpreden 1043 speelde voorts in de onderhavige belastingjaren (2014, 2015 en 2016) geen rol. Bij een aanhoudend negatief resultaat uit een werkzaamheid vindt een bronbeoordeling plaats ongeacht de afkomst of achternaam van een belastingplichtige, aldus nog steeds de Inspecteur.
5.5.3.
Op grond van de verklaring van de Inspecteur en de door hem overgelegde schermafdruk met uitworpreden uit het systeem van de Belastingdienst is aannemelijk dat het aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden en de aftrek van specifieke zorgkosten de directe aanleiding vormen voor het onderzoek naar belanghebbendes aangiften voor de jaren 2014, 2015 en 2016. De controle van de in de aangiften verantwoorde inkomsten en aftrekposten heeft mitsdien niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Naar het oordeel van het Hof brengt de uitworp van belanghebbendes aangiften om de genoemde reden niet mee dat de controle van de aangiften van belanghebbende heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de aanslagen moeten worden vernietigd. Ook de omstandigheid dat de gegevens van belanghebbende zijn opgenomen in de FSV, leidt om die reden niet tot een verlaging of vernietiging van de aanslagen (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748 en HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:14).
Verzoek tot schadevergoeding
5.6.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht een vergoeding toe te kennen wegens het opleggen van foutieve aanslagen door de Inspecteur. Dit verzoek wordt opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud). Uit dat artikel volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond (hoger) beroep. Aangezien belanghebbendes hoger beroep ongegrond is, komt het Hof aan het toekennen van een schadevergoeding niet toe.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, I. Reijngoud en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 1 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.