ECLI:NL:GHDHA:2024:2195

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
BK-23/903
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door de Inspecteur is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 327 is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 213 gr/km, vastgesteld door de RDW, terwijl belanghebbende een lagere uitstoot van 145 gr/km aanvoert, zoals vermeld in het Certificaat van Overeenstemming (CVO). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij de hoorplicht niet geschonden zou zijn en de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Belanghebbende heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat de hoorplicht is geschonden en dat de naheffingsaanslag onterecht is, en heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de Rechtbank bevestigd, maar heeft belanghebbende wel een schadevergoeding van € 1.000 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden en dat de CO2-uitstoot zoals geregistreerd in het kentekenregister leidend is. De rechtbank heeft geen prejudiciële vragen aan het HvJ EU hoeven stellen en de heffing van griffierecht voorafgaand aan de behandeling is niet in strijd met het Unierecht. De proceskosten zijn vastgesteld op € 875 en het griffierecht van € 458 moet worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/903

Uitspraak van 24 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 augustus 2023, SGR 22/7398.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 327 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 2 september 2024, 5 september 2024 en 11 september nadere stukken (pleitnota 1, pleitnota 2 met bijlage en pleitnota 3) ingekomen. Ook heeft belanghebbende een nieuwe volmacht overgelegd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 september 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 2 april 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een gebruikte BMW 3-serie Touring 320i combi (de auto). De volgens de aangifte verschuldigde bpm bedraagt € 275 en is door belanghebbende voldaan. De datum van eerste toelating van de auto is 27 maart 2013. De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 145 gr/km.
2.2.
De auto is op 2 maart 2020 door de RDW gekeurd. De RDW heeft daarbij de CO2-uitstoot vastgesteld op 213 gr/km.
2.3.1.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). De auto is op 4 maart 2020 door [naam taxateur] getaxeerd. In het taxatierapport van 26 maart 2020 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 48.393 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat aan de hand van drie referentievoertuigen op € 10.953. Hierop heeft de taxateur vervolgens in het rapport (afgerond) € 8.871 (100% van de schadecalculatie van (afgerond) € 9.671 minus een correctie van € 800 wegens acceptabele gebruikssporen) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto. In het rapport is de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat uiteindelijk bepaald op € 2.100. Bij de taxatie is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 145 gr/km.
2.3.2.
Bij de aangifte is een certificaat van overeenstemming (CVO) gevoegd voor de auto. Hierop staat voor de auto een CO2-uitstoot van 145 gr/km vermeld.
2.4.
Bij kennisgeving van 24 juni 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. Volgens de Inspecteur bedraagt de verschuldigde bpm ter zake van de auto € 602. Hij is daarbij uitgegaan van de CO2-uitstoot zoals die is vastgesteld door de RDW, te weten 213 gr/km. Verder heeft de Inspecteur bij de berekening van de verschuldigde bpm de aangifte van belanghebbende gevolgd.
2.5.
Vervolgens heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag tot een bedrag van € 327 (berekende bpm door de Inspecteur ad € 602 minus door belanghebbende voldane bpm € 275) opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
2.6.
In hoger beroep heeft belanghebbende bij pleitnota 2 als bijlage een afschrift van een e-mailwisseling over de auto tussen de taxateur van [naam taxateur] en de RDW overgelegd. Deze e-mailwisseling vermeldt onder meer het volgende:
“From: [naam taxateur [naam taxateur] ]
Sent: Monday, 2 September 2024 (…)
To: [RDW]
Subject: Foutieve gegevens in het kentekenregister (…)
(…)
Tijdens de import van het voertuig met chassisnummer (…) en thans voorzien van kenteken (…) is er mogelijk iets fout gegaan met de registratie van het voertuig.
Zo is het voertuig bijvoorbeeld ingevoerd als een sedan terwijl het voertuig in kwestie een stationwagen betreft. Daarnaast is de CO2 waarde foutief (…).
Ik wil u graag vragen de gegevens zoals in het CVO is vastgesteld (zie bijlage) in te laden in het kentekenregister. Het voertuig zou een CO2 waarde NEDC moeten hebben van 145 gram.”
“Van: [RDW]
Verzonden: dinsdag 3 september 2024 (…)
Aan: [naam taxateur [naam taxateur] ]
Onderwerp: RE: Foutieve gegevens in het kentekenregister (…)
(…)
U heeft gevraagd of ik de CO2-waarde wil aanpassen van het voertuig met kenteken (…). Ik kan dit nog niet doen. Het voertuig moet eerst onderzocht worden. (…)

Waarom een onderzoek?

De CO2-waarde is vastgesteld bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Wij hebben nieuwe informatie over de berekening van de CO2-waarde ontvangen. Daarom twijfel ik of de CO2-waarde nog klopt. Om dat te controleren moet het voertuig onderzocht worden.

Brief naar de eigenaar

Ik stuur een brief naar de eigenaar van het voertuig. Hierin vraag ik om het voertuig bij een van onze keuringsstations te laten onderzoeken. De eigenaar moet binnen vier weken een afspraak maken. Daarna beslis ik of ik de gegevens aan kan passen. Ik stuur u daar dan een brief over.

Carrosserietype

U heeft ook gevraagd om het carrosserietype aan te passen naar stationswagon. Het klopt inderdaad dat het een stationswagon moet zijn. Na de keuring of als de termijn verstreken is zal ik het item carrosserietype aanpassen naar stationwagon.
(…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Naheffen na belastbaar feit
6. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
7. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Verweerder heeft eiser bij brief van 24 juni 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
CO2-uitstoot
8. Eiser stelt dat voor de berekening van de bruto Bpm moet worden aangesloten bij een CO2-uitstoot van 145 gram per kilometer omdat dit de CO2-uitstoot is die blijkt uit het Certificaat van Overeenstemming (CVO). Op grond van artikel 9, lid 13 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in samenhang met artikel 6a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is het kentekenregister voor de bepaling van de CO2-uitstoot leidend. Uit het kentekenregister blijkt een CO2-uitstoot van 213 gram per kilometer zodat verweerder daarvan uit mocht gaan. Weliswaar behoort een kopie van het CVO tot de gedingstukken en is daarin inderdaad een uitstoot van 145 gram per kilometer vermeld, maar dat doet niet af aan de hoofdregel dat de gegevens in het kentekenregister leidend zijn. Het is aan eiser om aan de RDW te verzoeken om de CO2-uitstoot in het kentekenregister aan te passen.
9. Wat eiser heeft aangevoerd over Domeinen Roerende Zaken (DRZ) faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat de auto niet is geschouwd door DRZ. Nu de naheffingsaanslag – behoudens de CO2-uitstoot – is opgelegd op basis van de gegevens in het taxatierapport van eiser, behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd over de zogenoemde 72%-norm evenmin behandeling.
10. Eiser heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van extra leeftijdskorting. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiser (ECLI:NL:HR:2020:63 en ECLI:NL:HR:2020:318). Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Hij heeft geen berekeningen overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Verschil in heffingsmodaliteiten
11. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277). Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiser zich te wenden tot de civiele rechter.
Hoorrecht
12. De gemachtigde van eiser (de gemachtigde) is bij brief van 17 maart 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 april 2021. De gemachtigde heeft hierop niet gereageerd. Met dagtekening 25 maart 2021 heeft verweerder aan de gemachtigde een brief verstuurd waarin onder meer is vermeld dat het hoorgesprek van 20 april 2021 vaststaat. De gemachtigde heeft per e-mail op 26 maart 2021 gereageerd op de brief van 25 maart 2021. Deze e-mail bevat in hoofdzaak verwijten aan het adres van verweerder en de rechtspraak en daarin wordt niets gezegd over het hoorgesprek op 20 april 2021. Verweerder heeft in een reactie daarop op 30 maart 2021 aan de gemachtigde gevraagd zijn bericht te verduidelijken en duidelijk de hoorgesprekken te bevestigen of af te zeggen. De gemachtigde van eiser heeft dat niet gedaan. Wel heeft hij op 13 april 2021, in reactie op de toezending van stukken voor het hoorgesprek van 20 april 2021, gemeld dat er geen hoorgesprek op 20 april 2021 is afgesproken. Dat strookt echter niet met de daaraan voorafgaande correspondentie. De gemachtigde heeft op 13 april 2021 ook niet gemeld dat hij op 20 april niet beschikbaar was of dat hij verhinderd was. Dat uiteindelijk geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, komt daarom voor rekening en risico van eiser. Verweerder heeft eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat verweerder de gemachtigde al twee keer eerder, namelijk voor 15 maart 2021 en 12 april 2021, heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek en dat de gemachtigde die data heeft afgewezen terwijl de datum van 12 april 2021 is vastgesteld omdat de gemachtigde heeft aangegeven op die datum wel te kunnen. Het hoorrecht is niet geschonden.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) te stellen.
15. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt (Vgl EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 2 oktober 2020 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 18 augustus 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en (naar boven afgerond) 11 maanden heeft geduurd. Daarmee is op zichzelf de redelijke termijn overschreden met 11 maanden. Nu verweerder op 3 november 2022 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, is deze termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan verweerder.
17. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie bij eiser verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Anders dan de gemachtigde stelt, staat het Europese recht er niet aan in de weg dat de regeling voor immateriële schadevergoeding nationaal wordt ingevuld (zie onder andere het arrest van 29 maart 2006, inzake Scordino tegen Italië, zaak nr. 36813/97 (gepubliceerd in EHRC 2006/61).
18. De rechtbank stelt vast dat in de machtiging die bij het beroepschrift is gevoegd over de vergoeding van immateriële schade het volgende is vermeld:
“alle ter zake van deze procedures/gesprekken toegekende bedragen rechtstreeks in ontvangst te nemen zodat deze zonder tussenkomst van [eiser] overgemaakt kunnen worden op rekening van gemachtigde, waaronder mede uitdrukkelijk doch niet uitsluitend begrepen:
(…)
-immateriële schadevergoeding en/of;
(…)”
[eiser] verklaart tenslotte met gemachtigde afspraken te hebben gemaakt over de vergoeding van de door gemachtigde ten behoeve van [eiser] gemaakte en te maken kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken als hierboven weergegeven, welke vergoeding wordt vastgesteld op basis van het no cure no pay beginsel.”
Anders dan in de zaak die voorlag in het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:965) is in casu dus geen sprake van het enkel door eiser aanwijzen van de gemachtigde om voor hem het bedrag van de schadevergoeding in ontvangst te nemen, maar zijn eiser en de gemachtigde op voorhand overeengekomen dat de schadevergoeding volledig toekomt aan de gemachtigde. Indien de schadevergoeding per abuis toch aan eiser zou worden uitbetaald, dient deze dat bedrag dus kennelijk over te maken aan de gemachtigde. Gemachtigde heeft niet weersproken dat hij dit ook heeft erkend tijdens een eerdere zitting voor deze rechtbank waarnaar verweerder heeft verwezen (zie ECLI:NL:RBDHA:2023:11145).
19. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser persoonlijk kennelijk niet een zodanige spanning en frustratie ervaart dat hij daarvoor gecompenseerd zou moeten worden. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn daarom geen aanleiding tot vergoeding van immateriële schade (ECLI:NL:GHDHA:2023:1451).
20. De rechtbank stelt verder vast dat niet is gebleken dat sprake is van een meer dan een gering belang. Eiser heeft namelijk in het bezwaarschrift, in het beroepschrift en in de pleitnota’s niet inzichtelijk gemaakt wat de cijfermatige gevolgen zijn van zijn betoog. Ook anderszins is niet gebleken van een meer dan gering belang zodat ook daarom geen reden is tot vergoeding van immateriële schade.
21. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden, of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld en of de Rechtbank terecht geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede en derde vraag ontkennend; de Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede en derde vraag bevestigend. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht en maakt hij aanspraak op een hogere schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dan de vergoeding die op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt toegekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, en
  • primair tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur teneinde alsnog een hoorgesprek te voeren en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen,
  • subsidiair tot vernietiging van de naheffingsaanslag,
en tot toekenning van een (hogere) schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de vermindering van de naheffingsaanslag (de teruggaaf die zij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt), toekenning van een integrale proceskostenvergoeding en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoorplicht
5.1.
Belanghebbende stelt, evenals in beroep, dat de hoorplicht is geschonden en verwijst in hoger beroep op dit punt enkel naar hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. De Rechtbank heeft in haar overweging 12 terecht geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden. Het Hof maakt die overweging tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende op dit punt niets aangevoerd dat tot een andere conclusie kan leiden.
CO2-uitstootwaarde
5.2.1.
Uit artikel 9, lid 13, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) jo. artikel 6a, lid 2, onderdeel d, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitvoeringsregeling) volgt dat de uitstoot in laatste instantie kan worden berekend volgens de Scandinavische rekenmethode. Deze methode is van toepassing als de uitstoot van de ingevoerde auto niet blijkt uit een EU-typegoedkeuring, een CVO of een individuele, volgens de voorschriften uitgevoerde test.
5.2.2.
Belanghebbende heeft bij de aangifte een kopie van een CVO overgelegd en ter zitting een print van het onlangs per e-mail van de dealer (BMW Nederland) ontvangen CVO getoond. Het Hof begrijpt uit hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, dat het certificaat uit 2013 waarvan een kopie bij de aangifte zat, niet meer in het bezit is van belanghebbende. Daarom heeft de taxateur een nieuw certificaat aangevraagd bij de dealer. Het Hof gaat niet uit van de door belanghebbende bepleite uitstoot. Zoals de taxateur van belanghebbende desgevraagd ter zitting verklaarde, kunnen wijzigingen aan de auto tot een hogere uitstootwaarde leiden. Hiermee heeft de taxateur het standpunt van de Inspecteur en de mededeling van de RDW (zie 2.6) bevestigd, dat de geregistreerde uitstoot niet zonder meer kan worden gewijzigd. In dit verband draagt aan de onzekerheid bij dat ook het type carrosserie verkeerd zou zijn geregistreerd in het kentekenregister (zie 2.6). Het is daarom noodzakelijk om de auto te onderzoeken voordat de CO2-uitstoot in het kentekenregister kan worden gewijzigd. Ook heeft de Inspecteur ter zitting aangegeven niet te kunnen beoordelen en bevestigen dat het certificaat echt is. Het Hof zal daarom niet uitgaan van hetgeen op de getoonde print is vermeld.
5.2.3.
Ook indien het Hof wel uitgaat van de door belanghebbende bepleite uitstoot, maakt dit de uitkomst van de procedure niet anders. Belanghebbende heeft in de aangifte een percentage (92%) aan schade in aftrek gebracht, dat voor een auto van 7 jaar oud met ruim 117.000 kilometer op de teller niet passend is. Een dergelijke auto heeft aanzienlijke normale gebruikssporen (tot een hoger bedrag dan waar in de aangifte mee rekening is gehouden), die niet als schade worden erkend en dus niet als zodanig in mindering (kunnen) worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gehele door hem in de aangifte in mindering gebrachte bedrag aan schade in aftrek dient te komen. Anders dan belanghebbende stelt, kan aan de Inspecteur niet worden tegengeworpen dat hij pas op zitting bij het Hof een beroep op interne compensatie heeft gedaan, voor het geval dat nodig zou zijn. Niet alleen heeft de Inspecteur reeds in beroep een beroep op interne compensatie gedaan. Maar verder geldt dat belanghebbende zelf eerst in de week van de zitting bij het Hof contact heeft gelegd met de RDW over eventuele aanpassing van het kentekenregister dat in beginsel als uitgangspunt dient voor de CO2-uitstoot.
5.2.4.
Een beroep op de bescherming van het Unierecht baat belanghebbende niet, omdat de auto blijkens de gegevens van de RDW uit Zwitserland afkomstig is. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto eerst in een andere lidstaat van de Europese Unie is gebruikt. Het Unierecht is niet van toepassing.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.3.
De Rechtbank heeft geen schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal belanghebbende alsnog een schadevergoeding toekennen, vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. De redelijke termijn is overschreden met bijna 11 maanden. Dit betekent dat de schadevergoeding wordt vastgesteld op € 1.000. Belanghebbende heeft geen recht op een hogere vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken. De reeds belopen overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het Hof zal de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de schade.
Griffierecht
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar overweging 5.2.4 van deze uitspraak.
Unierecht
5.5.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank niet bevoegd is om de beslissingen te nemen die zij heeft genomen, zonder het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar overweging 5.2.4 van deze uitspraak.
Overige geschilpunten
5.6.1.
Het Hof zal bepalen dat wettelijke rente dient te worden vergoed vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak. Of de betaling al dan niet tijdig geschiedt, is voor de onderhavige procedure niet relevant. Dat is een civiele kwestie.
5.6.2.
Belanghebbende heeft voorts het standpunt ingenomen dat het per 1 januari 2024 geldende cessieverbod (voor bpm- en WOZ-zaken) in strijd is met het Unierecht. Het Hof volstaat met de constatering dat het cessieverbod een civiele aangelegenheid is.
5.6.3.
Hetgeen de gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld over de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632) is, zoals de gemachtigde genoegzaam bekend is, niet van belang voor dit hoger beroep.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875 (4 punten  wegingsfactor 0,25  € 875). De wegingsfactor is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024 (onder meer Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398). De proceskostenvergoeding wordt immers slechts toegekend vanwege het alsnog toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
6.2.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de schadevergoeding;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 875;
  • gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 458 vergoedt;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 24 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.