ECLI:NL:GHDHA:2024:1383

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
4 augustus 2024
Zaaknummer
BK-23/675
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ met betrekking tot een crèche/peuterspeelzaal en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting [X] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2023, waarin de waarde van een onroerende zaak, een crèche/peuterspeelzaal, door de Heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland was vastgesteld op € 899.000 voor het jaar 2021. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, betwistte deze waarde en stelde dat de gecorrigeerde vervangingswaarde op € 708.000 zou moeten worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 juni 2024 was de Heffingsambtenaar aanwezig, maar de gemachtigde van belanghebbende was afwezig. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen, waarbij het Hof zich aansloot bij de gemeenschappelijke mening dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, en dat de technische levensduur van de crèche/peuterspeelzaal door een verbouwing in 2010 was verlengd.

Het Hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de vergoeding van immateriële schade had afgewezen. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase was vastgesteld op twee maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de immateriële schadevergoeding en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/675

Uitspraak van 31 juli 2024

in het geding tussen:

Stichting [X] te [Z], belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […])
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 juni 2023, nummer SGR 22/511.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak), op de waardepeildatum 1 januari 2020 (de waardepeildatum), voor het jaar 2021 vastgesteld op € 899.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen gebruiker van de [gemeente] (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft op 6 november 2023 een verweerschrift ingediend dat door het Hof is aangemerkt als nader stuk, omdat het buiten de termijn voor verweer is ingediend. Belanghebbende heeft op 30 mei 2024 een stuk ingediend met als titel ‘conclusie van repliek’. Dit stuk is door het Hof eveneens aangemerkt als nader stuk.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 18 juni 2024. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 17 juni 2024 het Hof bericht dat hij niet op de zitting zal verschijnen en heeft daarbij niet om aanhouding van de mondelinge behandeling verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak [1] . De onroerende zaak is in gebruik als crèche/peuterspeelzaal. De onroerende zaak bestaat uit crèche/peuterspeelzaal 1, gebouwd in 1993, met een oppervlakte van 525 m2 en crèche/peuterspeelzaal 2, gebouwd in 1995 met een oppervlakte van 220 m2 en een opslag met een oppervlakte van 7 m2. Het perceel heeft een oppervlakte van 1.362 m2.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep een nieuwe taxatiekaart met opbouw van de gecorrigeerde vervangingswaarde overgelegd. De gecorrigeerde vervangingswaarde op de waardepeildatum is in de nieuwe taxatiekaart bepaald op € 943.000.
2.3.
Belanghebbende heeft een taxatierapport met een taxatiekaart gecorrigeerde vervangingswaarde overgelegd. De gecorrigeerde vervangingswaarde van de onroerende zaak is hierin op de waardepeildatum bepaald op € 708.000.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ wordt, in afwijking van het tweede lid, de waarde van een onroerende zaak bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Uit dit artikellid volgt verder dat bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde rekening wordt gehouden met de aard van de zaak en de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
8. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ dient de gecorrigeerde vervangingswaarde te worden berekend als de som van de waarde van de grond, vermeerderd met de waarde van de opstallen. Voor de grond dient daarbij te worden uitgegaan van de marktwaarde van vrij te aanvaarden en onbezwaarde grond. Voor de waarde van de opstallen moet worden uitgegaan van de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
9. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Daartoe heeft verweerder een taxatiekaart overgelegd. Bij het vaststellen van de bouwkosten is gebruik gemaakt van de Taxatiewijzer VNG, meer specifiek van de taxatiewijzer deel 1 (onderwijs). Daarbij heeft verweerder gebruik gemaakt van het archetype O115PL12 (crèche plat dak, metselwerk, gemiddelde afwerking, 1986 t/m 2000). Voor de opslag/magazijn is gebruik gemaakt van archetype B5101300 (opslag/magazijn (bijgebouw). De rechtbank acht de gebruikte archetypes goed bruikbaar. Met het taxatieverslag en de daarin gebruikte archetypes heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak op een voldoende inzichtelijke en controleerbare wijze onderbouwd. Niet is gebleken dat de beschikte waarde te hoog zou zijn vastgesteld.
10. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft voldoende feiten gesteld voor de verlengde levensduur. De onroerende zaak moet voldoen aan de geldende kwaliteitseisen voor een crèche/peuterspeelzaal, zodat de onroerende zaak in een meer dan redelijke staat moet verkeren. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de inschatting van de resterende levensduur door verweerder correct is toegepast. Gebleken is dat eiseres een inpandige opname heeft geweigerd. De gevolgen hiervan, waaronder het niet kunnen nameten van de oppervlakte door verweerder, dienen dan ook voor rekening en risico van eiseres te blijven. Met betrekking tot de betwiste oppervlakte heeft verweerder bij het verweerschrift de resultaten van een inmeting overgelegd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat door de verkleining van de plattegrond waarop de inmeting zichtbaar is gemaakt, enkele getallen verkeerd zijn weergegeven. In iedere ruimte staan wel apart de juiste oppervlakten genoemd, zodat het optellen van deze oppervlakten tot de juiste totaaloppervlakte leidt. Ter verduidelijking van de verklaring van verweerder, heeft hij de resultaten van de inmeting met alle juiste getallen overgelegd. Nu de oppervlakten ook op de eerder overgelegde inmeting zichtbaar zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding de ter zitting overgelegde inmeting tardief te verklaren, zoals door eiseres is verzocht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding aan de door verweerder gehanteerde oppervlakte te twijfelen.
Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor een correctie wegens de tijdelijke sluiting vanwege de coronapandemie. Crèches en kinderdagverblijven zijn niet volledig gesloten geweest. Mocht al sprake zijn geweest van een sluiting wegens de coronapandemie, is het aan eiseres de gevolgen hiervan voor de onroerende zaak aannemelijk te maken. Wat betreft de stelling van eiseres dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het afnemend grensnut, heeft eiseres haar stelling onvoldoende gemotiveerd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het afnemend grensnut ook bij onderhavige onroerende zaak een rol speelt.
Vergoeding van immateriële schade
11. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift tegen de aanslag is door verweerder ontvangen op 23 maart 2021, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden met ruim 2 maanden. Eiseres heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Op grond van de algemene voorwaarden van de gemachtigde komt deze vergoeding toe aan de gemachtigde en niet aan eiseres, zodat het toekennen van de vergoeding voor eiseres geen compensatie vormt. Onder deze omstandigheid ziet de rechtbank geen reden over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moet het beroep ongegrond worden verklaard en het verzoek tot vergoeding van immateriële schade worden afgewezen.
Kostenvergoeding
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep

4.1.
In geschil is of de door de Heffingsambtenaar op € 899.000 vastgestelde waarde van de crèche/peuterspeelzaal te hoog is en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens lange duur van de procedure. Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld op € 708.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag alsmede tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade en een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Gecorrigeerde vervangingswaarde
5.1.
Partijen zijn eenparig van mening dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het Hof sluit zich aan bij dit, naar zijn oordeel juiste, gemeenschappelijke standpunt van partijen.
5.2.
Ingevolge artikel 17, lid 3, Wet WOZ dient bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak rekening te worden gehouden met de aard en de bestemming van de zaak en de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. In artikel 4, lid 2, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, welke bepaling een hulpmiddel is bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde (zie HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610), is de wijze van berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde nader ingevuld.
5.3.
Omdat belanghebbende de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde betwist en heeft gesteld dat het Hof deze waarde op een lager bedrag dient vast te stellen, rust op de Heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het Hof zal dat beoordelen in het licht van hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd. Als het Hof van oordeel is dat de Heffingsambtenaar niet aan deze bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Als ook dat laatste niet het geval is, kan het Hof zelf tot een vaststelling van de waarde komen (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/378 en HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571).
Taxatiewijzer
5.4.
Beide partijen gaan bij de onderbouwing van hun standpunten uit van de kengetallen van het Archetype O115PL12 crèche plat dak, metselwerk, gemiddelde afwerking 1986 t/m 2000 van de Taxatiewijzer 20 november 2020 – deel 1 Onderwijs (de Taxatiewijzer Onderwijs). Dit brengt mee dat als een partij in (één van) haar standpunten van één of meer kengetallen van Archetype O115PL12 afwijkt, zij de gronden daarvoor moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Dit geldt ook als de bewijslast op grond van wat onder 5.3 is overwogen, bij de wederpartij ligt (vgl. HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1671, BNB 2020/174, r.o. 2.4.3. en 2.4.4.).
Levensduurverlenging
5.5.
De correctie voor technische veroudering van een gebouw wordt bepaald door drie factoren: de herbouwkosten van het gebouw vóór toepassing van correcties, de technische levensduur van het gebouw en de restwaarde van het gebouw aan het einde van zijn technische levensduur. Deze drie factoren moeten voor elk kalenderjaar opnieuw worden bepaald naar de staat waarin het gebouw zich op de voor dat kalenderjaar geldende waardepeildatum bevindt.
5.6.
Tussen partijen zijn twee van de drie factoren in geschil: de technische levensduur van crèche/peuterspeelzaal 1 en 2 en de restwaarde van crèche/peuterspeelzaal 1 en 2 aan het einde van hun technische levensduur.
5.7.
Uit de overgelegde matrix blijkt dat de taxateur van de Heffingsambtenaar bij de waardebepaling de volgende technische levensduren van de afbouw en de installaties van crèche/peuterspeelzaal 1 en 2 in aanmerking heeft genomen. Oorspronkelijk heeft hij, gerekend vanaf het jaar van de stichting van de gebouwen, als levensduur 27 jaar en 17 jaar in aanmerking genomen. Rekening houdend met een verbouwing in 2010 heeft hij de totale levensduur van de afbouw en de installaties vanaf de stichting van het gebouw nader bepaald op respectievelijk 35 jaar en 35 jaar. Dat is een langere levensduur dan de gemiddelden van de in het Archetype O115PL12 vermelde technische levensduren van de afbouw en installaties van respectievelijk 27 en 17 jaar. De op de waardepeildatum 1 januari 2020 resterende technische levensduren van de afbouw en de installaties van zowel crèche/peuterspeelzaal 1 als crèche/peuterspeelzaal 2 heeft hij aldus vastgesteld op respectievelijk 8 en 8 jaar.
5.8.
Uit wat onder 5.3 is overwogen volgt dat de Heffingsambtenaar aannemelijk moet maken dat de door hem verdedigde (verlengde) technische levensduren van de afbouw en de installaties niet te lang zijn. Dat de Heffingsambtenaar op dit punt de bewijslast heeft, wordt nog eens bevestigd door wat onder 5.4 is overwogen over de bewijslast ingeval een partij wil afwijken van de kengetallen die zijn opgenomen in een archetype dat beide partijen tot richtsnoer hebben genomen.
5.9.
De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat de technische levensduren van de afbouw en de installaties van crèche/peuterspeelzaal 1 en 2 allebei met 8 jaar (bezien vanaf de waardepeildatum) moeten worden verlengd. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat in 2010 een ingrijpende verbouwing van het gebouw heeft plaatsgevonden en hij heeft daarvan bouwtekeningen en foto’s overgelegd. Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar geen toegang gegeven tot het gebouw zodat deze het gebouw niet inpandig kon opnemen. De Heffingsambtenaar heeft zich daarom naar het oordeel van het Hof kunnen baseren op deze foto’s en tekeningen van de architect waarover de gemeente in het kader van de verleende omgevingsvergunning beschikt. Hieruit is af te leiden dat in 2010 onder meer de onderdoorgang van het gebouw is dichtgezet, gevelplaten, luchtbehandelingsinstallaties en ramen zijn vervangen en de binnenafwerking van het gebouw geheel is vernieuwd. Verder heeft de Heffingsambtenaar aangevoerd dat belanghebbende de huurovereenkomst van het gebouw heeft verlengd tot 2028 en hij heeft daaruit afgeleid dat belanghebbende van plan is minstens tot 2028, derhalve gerekend vanaf de waardepeildatum 1 januari 2020 nog minstens 8 jaar, het gebouw te blijven gebruiken.
Gelet op deze verbouwing en de verlenging van de huur heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat het gebouw, gerekend vanaf de waardepeildatum, nog tenminste 8 jaar volledig in functie zal blijven als crèche/peuterspeelzaal en voor dat doel geschikt is.
Uit het voorgaande volgt dat de bij de bepaling van de technische levensduur voorheen gehanteerde uitgangspunten inmiddels zijn achterhaald en dat, beoordeeld naar hetgeen op de waardepeildatum bekend was over de feiten die bepalend zijn voor de resterende technische levensduren van de afbouw en installaties van crèche/peuterspeelzaal 1 en 2, het einde daarvan niet eerder dan na respectievelijk 8 jaar en 8 jaar na de waardepeildatum zal worden bereikt.
5.10.
Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die afdoen aan de onderbouwing van de Heffingsambtenaar. Belanghebbende voert feitelijk niets aan tegen de op de verbouwing uit 2010 gestoelde levensduurverlenging. Belanghebbende verwijst wel naar andere verbouwingen die in andere jaren zouden hebben plaatsgevonden. Aangezien belanghebbende daarvan geen stukken heeft overgelegd en evenmin heeft gesteld welke gevolgen hij aan die verbouwingen zou willen verbinden, gaat het Hof daaraan voorbij.
Restwaarde
5.11.
Voor wat betreft de restwaarde gaan beide partijen in hun herziene taxatiekaarten eveneens uit van de Taxatiewijzer Onderwijs. De Heffingsambtenaar voor ruwbouw, afbouw en installaties van 25%, 20% en 15% voor de crèche/peuterspeelzalen en de opslagruimte. Belanghebbende van 27%, 22% en 17% voor de crèche/peuterspeelzalen en voor de opslagruimte van 25%, 20% en 10%.
5.12.1.
Belanghebbende heeft zich in het nader stuk voor de zitting van 18 juni 2024 onder verwijzing naar de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 23 februari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:518 en de conclusie van A-G Koopman van 10 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1012 op het standpunt gesteld dat bij de totstandkoming van de Taxatiewijzer Onderwijs geen deugdelijke analyse heeft plaatsgevonden van de gehanteerde restwaarden.
5.12.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting uiteengezet hoe hij de restwaardes heeft bepaald. Als uitgangspunt heeft hij de bandbreedtes van de Taxatiewijzer Onderwijs genomen. Vervolgens maakt hij zelf restwaardeberekeningen om te kijken of de Taxatiewijzer Onderwijs juiste percentages hanteert. Die berekeningen maakt hij aan de hand van koopaktes van onroerende zaken van het desbetreffende archetype die gebruikt worden bij het opstellen van de Taxatiewijzer Onderwijs en die uit het WOZ-datacenter komen en die een voortgezet gebruik kennen. Die heeft de Heffingsambtenaar geanalyseerd aan de hand van de cijfers en de gegevens van de desbetreffende onroerende zaken. In dit geval ging het om ongeveer negen verkopen en de restwaardes daarvan komen hoger uit dan die waarvan in de Taxatiewijzer Onderwijs wordt uitgegaan. Deze uiteenzetting komt het Hof geloofwaardig voor. Nu de Heffingsambtenaar binnen de bandbreedte van de Taxatiewijzer Onderwijs is gebleven acht het Hof voldoende aannemelijk dat de door de Heffingsambtenaar gestelde restwaardepercentages niet te hoog zijn vastgesteld.
5.12.3.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel volgens vaste jurisprudentie geldt dat de restwaarden kunnen worden bereikt ook al is er aanleiding voor verlenging van de technische levensduur, heeft het Hof geoordeeld dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de restwaarden pas worden bereikt aan het einde van de verlengde technische levensduur. Gelet op dat oordeel heeft belanghebbende de door haar voorgestane restwaarden bij het einde van de oorspronkelijke levensduur niet aannemelijk gemaakt, zodat het Hof daaraan voorbij gaat.
Grondwaarde
5.13.
Voor wat betreft de grondwaarde gaat de Heffingsambtenaar uit van € 170 per m
2en belanghebbende van € 160 per m
2. De Heffingsambtenaar heeft de bewijslast dat de waarde van de grond niet te hoog is vastgesteld. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij de m
2-prijs heeft bepaald aan de hand van de Grondprijzenbrief 2020 waarin is vermeld welke grondprijzen binnen de gemeente zijn gehanteerd bij uitgifte van grond voor maatschappelijke voorzieningen en welke grondprijzen zijn gerealiseerd binnen de gemeente uitgesplitst per categorie grond en type vastgoed. Het Hof acht de gehanteerde grondprijs aldus voldoende onderbouwd. Belanghebbende heeft de door haar gehanteerde grondprijs in het geheel niet onderbouwd, zodat het Hof daaraan voorbij gaat.
5.14.
Gelet op wat onder 5.1 tot en met 5.13 is overwogen heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Het Hof komt niet toe aan de vraag of de belanghebbende de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt (zie onder 5.3).
Vergoeding van immateriële schade
5.15.1.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij geen spanning en frustratie heeft ondervonden omdat zij de vordering op immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft gecedeerd aan de gemachtigde.
5.15.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087, BNB 2011/232, 233 en 234 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade omdat ook in de procedure in belastingzaken wordt verondersteld dat de belanghebbende zolang als de procedure duurt en hij in onzekerheid verkeert over de afloop daarvan spanning en frustratie ondervindt.
5.15.3.
Als uitgangspunt geldt vervolgens dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.15.4.
In dit geval is het bezwaarschrift ontvangen op 8 april 2021 en heeft de Heffingsambtenaar op 8 december 2021 uitspraak op bezwaar gedaan, is het beroep binnengekomen op 18 januari 2022 en heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op 6 juni 2023. De redelijke termijn van twee jaar is daarmee in beginsel overschreden met naar boven afgerond twee maanden. De procedure in bezwaar heeft langer dan zes maanden geduurd. Er zijn door de Heffingsambtenaar geen redenen aangevoerd op grond waarvan de termijn van zes maanden zou moeten worden verlengd. De overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
5.15.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ondervonden omdat zij bij voorbaat de vordering op schadevergoeding heeft gecedeerd aan haar gemachtigde en dat als zij al een schadevergoeding op haar bankrekening zou ontvangen zij op grond van de met de gemachtigde gesloten overeenkomst verplicht is dat bedrag aan de gemachtigde te betalen. Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.1 tot en met 3.2.3., is dat oordeel onjuist en geldt het volgende:
“3.1 De klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 2.3.3 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende geen spanning en frustratie ervaart, althans dat belanghebbende daarvoor niet hoeft te worden gecompenseerd. De gronden waarop het Hof het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen, laten onverlet dat de tijdsduur die verstrijkt voordat de belastingplichtige duidelijkheid heeft over het verschuldigde belastingbedrag, aanleiding geeft tot spanning en frustratie, aldus de klachten.
3.2.1
In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende daardoor immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Anders dan de Minister in zijn verweerschrift betoogt, geldt dit uitgangspunt in dezelfde mate voor natuurlijke personen, rechtspersonen en andere entiteiten.[2] Tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden moeten onder meer worden gerekend de situatie dat degene die een rechtsmiddel heeft aangewend daartoe niet is gerechtigd[3], en de situatie dat de belanghebbende geen weet ervan heeft (gehad) dat namens hem of haar een belastingprocedure wordt gevoerd.
3.2.2
De hiervoor in 2.3.3 weergegeven vaststellingen van het Hof over de overeenkomst tussen belanghebbende en de gemachtigde kunnen niet tot de slotsom leiden dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan zoals hiervoor in 3.2.1 bedoeld. De hiervoor in 2.3.3 vermelde omstandigheden rechtvaardigen namelijk, ook in onderling verband bezien, niet de conclusie dat belanghebbende moet worden geacht geen of minder spanning en frustratie te hebben ervaren als gevolg van de lange duur van de procedure. Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals het geval is bij een overeenkomst als de onderhavige, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden.
3.2.3
Indien spanning en frustratie bij belanghebbende moeten worden verondersteld, kunnen de hiervoor in 2.3.3 vermelde omstandigheden niet de conclusie van het Hof rechtvaardigen dat belanghebbende daarvoor niet hoeft te worden gecompenseerd. Al eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van zodanige schade aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.[4] Het Hof heeft verder blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat belanghebbende van het recht op de vergoeding van immateriële schade heeft afgezien. Een dergelijk prijsgeven volgt niet uit de omstandigheid dat de belanghebbende bij voorbaat ermee heeft ingestemd dat een eventuele aan hem toegekende vergoeding van immateriële schade, door middel van verrekening ‘met gesloten beurzen’, in mindering wordt gebracht op de vergoeding die de gemachtigde aan hem in rekening zal brengen voor de ter zake van de procedure verleende rechtsbijstand.
(…)
[2] Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.15.
[3] Vgl. HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660, rechtsoverweging 2.3.
[4] Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, rechtsoverweging 2.3.3, laatste volzin.”
5.16.6.
Nu uit het dossier in deze zaak geen aanwijzingen volgen dat zich feiten hebben voorgedaan die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ervaren in verband met de onredelijk lange duur van de procedure, dan wel dat belanghebbende niet voor spanning en frustratie hoeft te worden gecompenseerd is er geen reden om belanghebbende geen schadevergoeding wegens de onredelijk lange duur van de procedure toe te kennen.
5.16.7.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). De overschrijding van de termijn bedraagt in de onderhavige zaak naar boven afgerond twee maanden, hetgeen betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase zal de Heffingsambtenaar worden veroordeeld tot betaling van genoemd bedrag van € 500.
5.16.8.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet (verder) overschreden.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade (5.16.6.) Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure en de hogerberoepsprocedure. Het Hof stelt deze kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten en de daarbij behorende bijlage vast op € 218,75 (1 punt verzoek x € 875 x wegingsfactor 0,25 zwaarte van de zaak (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526), voor het beroep) en € 875 (1 punt voor het hogerberoepschrift x € 875 en wegingsfactor 1, zwaarte van de zaak voor het hoger beroep).
6.2.
Gelet op het door de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2, geformuleerde overgangsrecht dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht van (€ 365 en € 548) € 913 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het niet toekennen van een vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van het beroep en het hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.093,75;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens lange duur van de bezwaarfase, vastgesteld op € 500;
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 913 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, M.J.M. van der Weijden en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 31 juli 2024 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. De Hek ondertekend door mr. Van der Weijden.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De onroerende zaak als geheel wordt hierna ook aangeduid als crèche/peuterspeelzaal.