ECLI:NL:GHDHA:2023:1770

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
BK-22/00599
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een belastingzaak. De belanghebbende, een eigenaar van een onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde door de Heffingsambtenaar van de gemeente Zwijndrecht. De Rechtbank Rotterdam had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de proceskostenvergoeding die door de Rechtbank was toegekend en heeft hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast bij de bepaling van de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft vastgesteld dat de wegingsfactor voor deze zaak op 1 dient te worden gesteld, omdat het geschil niet van ondergeschikt belang was. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding voor de beroepsprocedure vastgesteld op € 1.674 en voor de hogerberoepsprocedure op € 418,50. Daarnaast heeft het Hof de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van de belanghebbende, dat in totaal € 185 bedraagt.

De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten en het griffierecht. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een totaalbedrag van € 2.092,50. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00599

Uitspraak van 30 augustus 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Zwijndrecht, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 27 mei 2022, nummer ROT 21/894.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 285.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,- betaalt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 541,-.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 24 augustus 2022 te kennen gegeven dat hij afziet van zijn recht om ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de griffier belanghebbende bij brief van 6 september 2022 bericht dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij belanghebbende uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van voormelde brief laat weten dat hij ter zitting wil worden gehoord. Belanghebbende heeft niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning met een inhoud van ongeveer 510 m3 en een perceeloppervlakte van 207 m2.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Inzichtelijkheid indexering en grondstaffel
3. Eiser voert aan dat verweerder het gehanteerde indexeringspercentage niet inzichtelijk heeft gemaakt. Ook heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt hoe de grondwaarden zich onderling verhouden, omdat verweerder gebruik maakt van een statistisch model in plaats van een grondstaffel.
3.1.
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat het indexeringspercentage volgt uit de GBD-Xenon-HPI, waarin de gemeente haar permanente marktanalyse verwerkt. De grondwaarde wordt berekend door de grondquota gegevens van nieuwbouwtransacties toe te passen op bestaande woningen. Uit deze grondquota blijkt dat ongeveer veertig procent van de verkoopprijs kan worden toegerekend aan de grond. Hierna wordt de gemiddelde perceelomvang van de vergelijkingsobjecten vergeleken met de perceelomvang van de te waarderen woning. Als de te waarderen woning meer grond heeft, dan wordt daar rekening mee gehouden door deze grond tegen een lagere prijs dan gemiddeld te waarderen. Dit blijkt ook uit de waardematrices (matrices). De onroerende zaak heeft een grotere inhoud en een groter perceel dan de vergelijkingsobjecten en daarom is met 80% van de gemiddelde m³-prijs en m²-prijs gerekend.
3.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Om te komen tot een inzichtelijk indexeringspercentage is de verwijzing naar de naam van een indexeringssysteem - dat niet algemeen bekend is en niet traceerbaar op internet - onvoldoende. Ook de ter zitting gegeven toelichting dat dit volgt uit een permanente marktanalyse is onvoldoende. Dit maakt namelijk niet inzichtelijk welke panden gebruikt zijn en welke verkoopprijzen daarbij horen. Het indexeringspercentage is inzichtelijk gemaakt indien de bouwstenen ervan worden overgelegd zoals gehanteerde selectiecriteria (geografische gebied, type woning, normale commerciële transacties) en van elk van de voor de berekening van het indexeringspercentage gebruikte objecten gegevens als plaats, straatnaam, huisnummer, soort transactie, type woning, transactiedatum, transactieprijs en WOZ-waarde.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet het door eiseres gevraagde inzicht heeft geboden, zodat niet is voldaan aan artikel 40, tweede lid, van de WOZ (zie de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 mei 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1822).
3.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om eiser meer uitvoerig uitleg te geven over het model dat gebruikt is om tot de grondwaarden te komen dan is gedaan in de bijlage bij de uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft op dit punt pas ter zitting voldoende inzicht gegeven, waardoor dat motiveringsgebrek pas op dat moment is hersteld.
3.4.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal nu beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
Inzichtelijkheid waarde bijgebouwen
4. Eiser voert aan dat in de matrices de waarde van de bijgebouwen niet staat vermeld, en dat de waardebepaling hierdoor niet inzichtelijk is.
4.1.
Uit de matrices valt af te lezen wat de koopsom op de waardepeildatum is, welke bijgebouwen het object heeft en wat de waarde is, “gecorrigeerd voor onderdelen” (bijgebouwen). Dit geldt ook voor de in bezwaar gebruikte matrix. Hoewel niet vermeld staat welke waarde de bijgebouwen precies hebben, valt hier wel uit op te maken welke waarde is toegekend aan de bijgebouwen. De beroepsgrond faalt.
Waardebepaling
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
6. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Hiertoe legt hij een taxatierapport over en de daarbij behorende matrices. Verweerder heeft de waarde onderbouwd met de verkoopcijfers van vier vergelijkingsobjecten, [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] . Tevens is een afzonderlijke onderbouwing opgenomen uitgaande van de vijf transacties die eiser heeft genoemd, [adres 5] , [adres 6] , [adres 7] , [adres 8] en [adres 9] .
7. De in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, woonoppervlakte, grondoppervlakte en onderhoudstoestand goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak.
8. Het standpunt van eiser, dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste inhoud van de onroerende zaak, omdat verweerder de garage meeneemt in de inhoud van de onroerende zaak, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft toegelicht dat de garage als inpandig is aangemerkt, omdat door de opbouw op de garage de tussenmuren grenzen aan de buurwoningen. De garage hoefde hierdoor niet als bijgebouw aangemerkt te worden.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de indexering niet correct is, nu de huizenprijzen in de relevante periode steeds een stijgende lijn te zien gaven. Het verschil tussen de m³-prijs van de vergelijkingsobjecten van € 378,- en die gehanteerd voor de onroerende zaak, zijnde € 301,- geeft verweerder bovendien een speelruimte van € 39.000,-. De rechtbank acht dan ook de indexering, mocht het opgegeven indexeringspercentage incorrect zijn, voldoende verdisconteerd in de vastgestelde waarde.
10. Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat verweerder niet uit heeft kunnen gaan van de onderbouwing van de grondquote door te kijken naar de gegevens van nieuwbouwwoningen in de regio, waarvan bekend is welke prijs is betaald voor de grond en welke voor de woning. Eiser heeft geen argumenten aangereikt, waarom de verhouding tussen de waarde van de grond en die van de huizen bij bestaande woningen significant zou afwijken van die nieuwbouwwoningen.
11. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij de verkoopgegevens van [adres 5] en [adres 3] niet kan vinden. Verder kloppen de door verweerder gehanteerde inhoudsmaten van de vergelijkingsobjecten niet met de verkoopadvertenties.
11.1.
Verweerder heeft toegelicht dat de vergelijkingsobjecten recent opnieuw zijn ingemeten vanaf de bouwtekeningen. Ook zijn bijvoorbeeld [adres 8] en [adres 7] identieke woningen. Daarvoor heeft de gemeente een identieke inhoud gehanteerd en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die objecten toch een verschillende inhoud zouden hebben. Verweerder is niet gehouden meer inzicht te geven in de vaststelling van de inhoudsmaten, omdat eiser dit standpunt pas ter zitting heeft aangevoerd. De beroepsgrond faalt.
12. Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgrond over de brandgang ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking meer.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
14. Het beroep is gelet op r.o. 3. gegrond. Omdat de waarde voor de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
In dit geval krijgt eiser gelijk over zijn standpunten met betrekking tot de indexering en de grondstaffel, maar krijgt hij geen gelijk in zijn standpunt over de WOZ-waarde. Die wordt niet verlaagd. Omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) aanleiding de proceskostenvergoeding te verminderen. De rechtbank vindt het redelijk om de helft van de gebruikelijke vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen.
Deze kosten stelt zij op grond van het Bbp voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541,- en wegingsfactor 0,5). Nu het primaire besluit in stand blijft, worden de proceskosten in bezwaar niet vergoed.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding juist is. In het bijzonder is in geschil de bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding toe te passen wegingsfactor en de waarde per punt.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van de proceskosten en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in een hogere proceskostenvergoeding in beroep dan de Rechtbank heeft toegekend en in de (proces)kosten in bezwaar en hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskostenvergoeding beroepsprocedure
5.1.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het gewicht van de zaak op wegingsfactor 1 (gemiddeld) moet worden bepaald. Belanghebbende heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, aangevoerd dat de wegingsfactor niet dient te worden bepaald op basis van het gegronde deel van het beroep, maar naar het geschil in volle omvang. Omdat de waarde van de woning ook in geschil was, had de Rechtbank moeten uitgaan van wegingsfactor 1, aldus belanghebbende.
5.1.2.
De Heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding terecht heeft gematigd. Hij heeft daartoe eveneens verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, waaruit volgens hem volgt dat de rechter op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan besluiten om de proceskostenvergoeding te verminderen. Volgens de Heffingsambtenaar is de opsomming in onderdeel “1.2.3 Gewicht licht (wegingsfactor 0,5)” van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet limitatief en kunnen er ook andere gevallen zijn waarin een wegingsfactor van 0,5 is aangewezen. De onderhavige zaak is zo’n geval, aldus de Heffingsambtenaar.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat het klachten over de in eerdere fasen toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig toetst en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Daarbij geldt dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte berust op waarderingen van feitelijke aard (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.3.1.
Artikel 1, aanhef en letter a, Bpb luidt, voor zover van belang:
“Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,”
5.3.2.
Artikel 2, lid 1, letter a, en lid 2, Bpb luiden, voor zover van belang:
“1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
(…)
2. Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.”
5.3.3.
De aanhef van de bijlage bij het Bpb luidt, voor zover van belang:

TARIEF als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten
bestuursrecht
Het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderstaande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).”
5.3.4.
Het gewicht van een zaak als bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb wordt niet uitsluitend bepaald door de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener, maar tevens door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.4.
Als gewicht van de zaak wordt blijkens het Richtsnoer voor (proces)kostenvergoedingen van de gerechtshoven (zie onder meer onderdeel 1.2 van de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131 en bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315), als uitgangspunt gehanteerd wegingsfactor 1. Dit geldt ook voor geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheden van deze zaak bij de behandeling van de geschilpunten in de beroepsprocedure geen aanleiding vormen om van dit uitgangspunt af te wijken. In de onderhavige zaak zijn tijdens de beroepsprocedure meerdere geschilpunten behandeld, te weten de toezendplicht in bezwaar, de schending van het motiveringsbeginsel en de waarde van de woning. Verder kan niet gezegd worden dat het geschil in deze zaak in de beroepsprocedure in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang ging. Daarnaast geldt dat de beoordeling van het gewicht van de zaak, en de daarmee samenhangende wegingsfactor, in beginsel niet afhankelijk is van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden.
5.5.1.
Het bedrag van de kosten als bedoeld in artikel 2, lid 1, Bbp kan op grond van artikel 2, lid 2, Bpb worden verminderd. Dit betekent dat de rechter de bevoegdheid heeft om de proceskostenvergoeding te matigen als een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Van gedeeltelijk in het gelijk gesteld zijn is sprake indien een belanghebbende op een geschilpunt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld (vgl. CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316). De bevoegdheid tot matiging dient slechts in uitzonderlijke gevallen te worden gebruikt (zie ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743).
5.5.2.
De Rechtbank heeft het voorgaande miskend door de proceskostenvergoeding te matigen op basis van een wegingsfactor 0,5. Door deze berekeningswijze is die beslissing niet in overeenstemming met de wetssystematiek van het Bbp. Het bedrag van de proceskosten wordt immers bepaald op basis van het tarief als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, Bbp en de bijlage bij het Bpb en de wegingsfactor maakt hier onderdeel van uit (zie 5.3.3). Een matiging geschiedt door vermindering van het totaalbedrag van de proceskosten zoals vastgesteld op basis van het tarief.
5.5.3.
De vraag of er aanleiding is om de proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 2, Bpb te matigen, beantwoordt het Hof, anders dan de Rechtbank, ontkennend. De enkele omstandigheid dat belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld is onvoldoende voor een bevestigende beantwoording van die vraag. Niet kan worden gezegd dat het geschil in deze zaak in de beroepsprocedure een kwestie van ondergeschikt belang betrof. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding om het bedrag van de proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 2, Bbp te verminderen.
Kostenvergoeding bezwaarfase
5.6.
Belanghebbende verzoekt in hoger beroep om de Heffingsambtenaar te veroordelen tot een kostenvergoeding voor de bezwaarfase als bedoeld in artikel 7:15 van Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Rechtbank ten onrechte geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend, faalt die stelling. Artikel 7:15, lid 2, Awb bepaalt dat de kosten uitsluitend door het bestuursorgaan worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aangezien de Rechtbank de rechtsgevolgen van de beschikking in stand heeft gelaten, is geen sprake van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb.
Waarde per punt
5.7.1.
Belanghebbende betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106), dat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een waarde per punt van € 541.
5.7.2.
Belanghebbendes betoog slaagt. In zijn arrest van 27 mei 2022 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het per 1 juli 2021 geldende gedifferentieerde tarief van de waarde per punt in onderdeel B1 van de bijlage bij het Bbp, in strijd is met het discriminatieverbod en dat punt 1 van onderdeel B1 daarom buiten toepassing moet blijven, zodat slechts de algemene regel van punt 2 van onderdeel B1 (tarief € 759) van toepassing is. Anders dan de Heffingsambtenaar stelt doet hieraan niet af dat de Rechtbank de door de Hoge Raad in voormeld arrest geformuleerde rechtsregel niet kon kennen toen zij uitspraak deed doordat dat arrest op dezelfde dag is gewezen waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan. Immers, door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregels worden geacht altijd geldend recht te zijn geweest; dus ook in de periode voordat het arrest is gewezen. Dit betekent dat door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregels kunnen worden toegepast op alle nog niet onherroepelijk vaststaande beschikkingen (en aanslagen).
5.7.3.
Gelet op het voorgaande dient voor de proceskostenvergoeding in de onderhavige zaak in beroep en hoger beroep de algemene regel van punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bbp te worden toegepast. De vergoeding per punt moet worden berekend naar het tarief zoals dat geldt ten tijde van deze uitspraak (vgl. HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:117, BNB 2021/51 en HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2698, BNB 2015/194). Vanaf 1 januari 2023 bedraagt de waarde per punt € 837.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.1.2.
Het Hof stelt de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure, conform artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.674: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, een bedrag per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 (zie 5.4 tot en met 5.5.3).
6.1.3.
Het Hof stelt de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de hogerberoepsprocedure vast op € 418,50: 1 punt voor het hogerberoepschrift, een bedrag per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5. Het Hof gaat uit van een gewicht van de zaak van ‘licht’ omdat het geschil beperkt is tot de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de proceskosten (zie uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131, onderdeel 1.2.3).
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 49, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten en het griffierecht;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.092,50; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 185 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, C.G.M. van Rijnberk en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 30 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.