In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 3 mei 2021, staat de waardering van onroerende zaken centraal in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, eigenaar van een onroerende zaak in Hengelo, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 276.000,- voor het belastingjaar 2020, welke waarde door verweerder, de directeur van het GBTwente, was vastgesteld. Eiser betwistte de hoogte van deze waarde en voerde aan dat de vergelijkingsobjecten die door verweerder waren gebruikt niet representatief waren voor zijn woning. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft daarbij ook de rol van de gemachtigde van eiser in overweging genomen, evenals de verplichtingen van verweerder om relevante gegevens te verstrekken op verzoek van de gemachtigde. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen uit artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, maar dat dit gebrek niet leidt tot gegrondverklaring van het beroep, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.068,-.