In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de proceskostenvergoeding in een belastingzaak. De belanghebbende, een Belgische belastingplichtige, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 14 november 2013 was gedaan. Het Hof had de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die de belanghebbende had gemaakt in de procedure bij het Hof, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze vergoeding niet correct was berekend. De Hoge Raad stelde vast dat de gemachtigde van de belanghebbende recht had op een kostenvergoeding op basis van 2 punten voor proceshandelingen, in plaats van de 1,5 punten die het Hof had vastgesteld. Dit leidde tot een verhoging van de proceskostenvergoeding van € 708 naar € 974.
De Hoge Raad oordeelde dat de overige klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling met zich meebrachten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de vergoeding van de voor het Hof gemaakte proceskosten. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en moest de belanghebbende het betaalde griffierecht vergoeden.
Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijk maakt hoe proceskostenvergoedingen in belastingzaken moeten worden berekend en welke criteria daarbij in acht moeten worden genomen. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte berekening van proceskosten en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtszekerheid en rechtsontwikkeling.