ECLI:NL:GHDHA:2022:532

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
200.286.733/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding van biologische vader zonder gezag; onrechtmatig handelen/nalaten van Staat, Jeugdbescherming en/of de moeder door niet mee te werken aan totstandkoming en uitvoering van omgangsregeling

In deze zaak vordert de biologische vader van een meisje schadevergoeding van de Staat, de Jeugdbescherming en de moeder, omdat hij meent dat zij onrechtmatig hebben gehandeld door niet mee te werken aan de totstandkoming en uitvoering van een omgangsregeling. De vader heeft zijn dochter niet erkend en heeft geen gezag, maar stelt dat hij recht heeft op omgang op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft de vorderingen van de vader afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat de Staat en de Jeugdbescherming niet onrechtmatig hebben gehandeld, maar dat de moeder wel onrechtmatig heeft gehandeld door niet mee te werken aan de omgangsregeling. Echter, het hof concludeert dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het toewijzen van schadevergoeding. De vader heeft in de procedure verschillende grieven aangevoerd, waaronder dat de rechtbank ten onrechte geen aansprakelijkheid heeft aangenomen van de Staat en de Jeugdbescherming. Het hof oordeelt dat de vader niet als wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter kan procederen, en dat de inspanningsverplichting van de Staat en de Jeugdbescherming niet is geschonden. De vorderingen tegen de moeder worden deels toegewezen, maar de schadevergoeding wordt afgewezen omdat de vader niet voldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden. Het hof verklaart voor recht dat de moeder onrechtmatig heeft gehandeld, maar wijst de vorderingen tot schadevergoeding af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.286.733/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/557980/ HA ZA 18-882
Publicatienummer vonnis : ECLI:NL:RBDHA:2020:3216
Arrest van 29 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende in [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S. van Buuren te ’s-Gravendeel,
tegen

1.DE STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZUID-HOLLAND,

gevestigd in Den Haag,
verweerster,
hierna te noemen: de Jeugdbescherming,
advocaat: mr. E.M. de Lange te Den Haag,

2.DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport),

zetelend in Den Haag,
verweerder,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. L. Sieverink te Den Haag,

3.[verweerster 3] ,

wonende in [land] ,
niet verschenen.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] is de biologische vader van een meisje, [dochter] , dat in december 2010 is geboren uit een relatie met [verweerster 3] . [appellant] en [verweerster 3] woonden destijds samen. De relatie is in 2011 verbroken. [appellant] heeft [dochter] niet erkend en draagt geen gezag. Hij verwijt de Jeugdbescherming, de Staat en [verweerster 3] , kort gezegd, dat door hun toedoen/nalaten nooit een structurele, afdwingbare omgangsregeling tot stand is gekomen. Hij vordert daarom schadevergoeding van hen op grond van onrechtmatige daad.
1.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de Staat en de Jeugdbescherming niet onrechtmatig hebben gehandeld. [verweerster 3] heeft naar het oordeel van het hof wel onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] door een aantal keer niet mee te werken aan de omgangsregeling. Het hof komt echter tot de conclusie dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het toewijzen van een schadevergoeding.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag, inclusief de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank Den Haag van 5 augustus 2019;
  • het tussen partijen gewezen eindvonnis van 8 april 2020;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 8 juli 2020 van [appellant] ;
  • de memorie van grieven van [appellant] , tevens houdende eisvermeerdering, van 16 februari 2021;
  • de memorie van antwoord van de Jeugdbescherming van 4 mei 2021, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat van 4 mei 2021;
  • de nadere stukken die [appellant] en de Jeugdbescherming nog voor na te noemen zitting hebben overgelegd (te weten een brief van de kant van [appellant] van 18 januari 2022, met daarbij een nieuw overzicht rechterlijke uitspraken en een brief van de kant van de Jeugdbescherming van 25 januari 2022 met daarbij productie 21).
2.2
Op 31 januari 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunt tijdens deze zitting toegelicht, de advocaat van de Jeugdbescherming aan de hand van pleitaantekeningen die zij heeft overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1.
[appellant] is de biologische vader van [dochter] , geboren op [geboortedag] 2010 te [geboorteplaats] (hierna: [dochter] ). [verweerster 3] is de moeder van [dochter] . Tijdens de geboorte van [dochter] hadden zij een relatie en woonden zij samen in [woonplaats] . De relatie is in juni 2011 beëindigd, waarna [appellant] in [woonplaats] is gaan wonen.
3.2.
[appellant] heeft [dochter] niet erkend. [verweerster 3] is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over [dochter] .
3.3.
[verweerster 3] had ten tijde van de geboorte van [dochter] twee kinderen uit een eerdere relatie. Na het verbreken van de relatie met [appellant] heeft zij een nieuwe partner gekregen, [nieuwe partner] (hierna: [nieuwe partner] .) [dochter] is op 4 oktober 2012 erkend door [nieuwe partner] . Op enig moment is de achternaam van [dochter] gewijzigd in [de achternaam van de nieuwe partner] .
3.4.
Op 18 september 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam op verzoek van [appellant] bij tussenbeschikking een voorlopige omgangsregeling tussen hem en [dochter] vastgesteld (zaak-/rekestnummer: 399597/F2 RK 12-555). [appellant] is in de gelegenheid gesteld om [dochter] te ontmoeten op een door de rechtbank bepaalde locatie voor begeleide omgang, waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten zouden worden bepaald door medewerkers van het Rotterdams Omgangshuis, na overleg met de ouders. In de beschikking staat dat sprake is van een diepe vertrouwensbreuk tussen de ouders. Volgens de kinderrechter is geen sprake van contra-indicaties die in de weg staan aan de omgang tussen [appellant] en [dochter] . De zaak is pro forma aangehouden in afwachting van schriftelijke informatie van de advocaten van de ouders over het verloop van de begeleide contacten.
3.5.
Bij tussenbeschikking van 6 maart 2013 is de voorlopige omgangsregeling voortgezet en is [verweerster 3] veroordeeld tot nakoming van deze regeling op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per keer dat [verweerster 3] niet zou nakomen, met een maximum van € 10.000,-. In de beschikking is vermeld dat [verweerster 3] volhardt in haar weigering om mee te werken aan uitvoering van de beschikking van 18 september 2012. De zaak is opnieuw pro forma aangehouden in afwachting van schriftelijke informatie van de raadslieden van de ouders over het verloop van de begeleide contacten.
3.6.
Hierna zijn er in totaal acht begeleide omgangsmomenten gepland. Daarvan zijn vijf begeleide omgangsmomenten daadwerkelijk doorgegaan. Deze hebben plaatsgevonden in het Rotterdams Omgangshuis. [appellant] heeft [dochter] gezien op 22 mei 2013, 5 juni 2013, 3 juli 2013, 31 juli 2013 en 14 augustus 2013.
3.7.
[verweerster 3] is in de zomer van 2013 bevallen van een kind van [nieuwe partner] .
3.8.
Omdat er ernstige zorgen waren over [dochter] en het gezin waarin zij opgroeide heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam op 20 december 2013 op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming [dochter] onder toezicht gesteld tot 9 oktober 2014, met benoeming van de toenmalige stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland (hierna: Jeugdzorg; met ingang van 1 januari 2015 is deze stichting opgegaan in Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden) tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg. De kinderrechter heeft overwogen dat moeder te kampen heeft met persoonlijke problematiek, waardoor het moeilijk is beschikbaar te zijn voor haar kinderen, en dat in het vrijwillig kader al hulp is ingezet, maar zonder het gewenste resultaat. [verweerster 3] heeft ingestemd met de ondertoezichtstelling. [appellant] is gehoord en heeft zich niet verzet tegen het verzoek om ondertoezichtstelling. [appellant] heeft gezien zijn ervaringen in het verleden wel kanttekeningen geplaatst bij de begeleiding en de ondersteuning die door een gezinsvoogd kunnen worden geboden. Verder heeft hij opgemerkt een uithuisplaatsing noodzakelijk te vinden gezien de problemen die bij de moeder spelen. [appellant] is in hoger beroep gegaan van de beschikking van 20 december 2013, maar hij is bij beschikking van 2 april 2014 van de familiekamer van dit hof niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen ouder met gezag is en [dochter] ook niet verzorgde en opvoedde als behorende tot zijn gezin.
3.9.
Jeugdzorg heeft [appellant] uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek. Dat gesprek heeft op 23 januari 2014 plaatsgevonden. [appellant] is geïnformeerd over de werkwijze van Jeugdzorg en het Plan van Aanpak is in hoofdlijnen besproken. Jeugdzorg wilde [appellant] geen afschrift geven van dat Plan van Aanpak, omdat [verweerster 3] daarvoor geen toestemming had gegeven.
3.10.
Bij eindbeschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2014 in de in onder 3.4. genoemde procedure is bepaald dat de duur en de frequentie van de contactregeling door de gezinsvoogd in overleg met [appellant] en [verweerster 3] zal worden bepaald, dit op voorstel van Jeugdzorg en met instemming van [appellant] en [verweerster 3] . De kinderrechter heeft overwogen dat de belangen en de veiligheid van [dochter] door dit voorstel zijn gewaarborgd. Verder is bepaald dat [appellant] [dochter] moet halen en brengen omdat [verweerster 3] geen rijbewijs heeft. De kinderrechter heeft het verzoek van [appellant] om een dwangsom op te leggen afgewezen omdat de mogelijkheid van Jeugdzorg om aanwijzingen aan [verweerster 3] te geven gezien de ondertoezichtstelling voor [verweerster 3] voldoende prikkel zou zijn om afspraken ten aanzien van de omgangsregeling na te komen. [appellant] en [verweerster 3] hebben in deze beschikking berust.
3.11.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft Jeugdzorg een omgangsvoorstel gedaan aan [appellant] . Dit voorstel hield in: de eerste vier maanden één begeleid bezoek per maand en hierna een evaluatie om te bezien of uitbreiding passend zou zijn. Het eerste omgangsmoment stond gepland op 6 maart 2014. [appellant] achtte het voorstel niet acceptabel. Omdat hij niet wilde toezeggen dat hij zou komen heeft Jeugdzorg het omgangsmoment afgezegd om teleurstelling bij [dochter] te voorkomen. [appellant] heeft een tegenvoorstel gedaan.
3.12.
Op 25 maart 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen Jeugdzorg en [appellant] . Hierbij waren aanwezig: [appellant] , zijn advocaat, de gezinsvoogd en een gedragswetenschapper. Laatstgenoemde heeft in dit gesprek uitgelegd dat het gezien de leeftijd van [dochter] en het gegeven dat er al geruime tijd geen contact was geweest, passend was om met kleine stapjes te beginnen, dus 1x 1 uur per maand. [appellant] was het hier niet mee eens. Jeugdzorg heeft voorgesteld om in elk geval toch te beginnen met de omgang conform het voorstel, maar [appellant] heeft dat afgewezen. Kort daarna heeft [appellant] als voorwaarde gesteld dat de omgang zou worden begeleid door een derde-deskundige, te weten Devotas, op kosten van Jeugdzorg. Jeugdzorg is daarmee niet akkoord gegaan en heeft het eigen voorstel gehandhaafd.
3.13.
Bij brief van 4 april 2014 heeft Jeugdzorg [appellant] voorgesteld om een twee-sporen-beleid te volgen dat wil zeggen: het voorstel van Jeugdzorg door een rechter laten toetsen maar wel alvast starten met de omgang. [appellant] heeft dit voorstel aanvankelijk onder protest aanvaard, maar later heeft hij opnieuw voorgesteld om op kosten van Jeugdzorg Devotas als derde-deskundige in te schakelen. Jeugdzorg heeft daarmee niet ingestemd en heeft het eigen voorstel gehandhaafd, te weten 1 uur begeleide omgang op locatie Middelharnis, met observatie door een gedragswetenschapper, en een evaluatie na 4 bezoeken met mogelijke uitbreiding.
3.14.
In de periode daarna hebben diverse klacht- en tuchtprocedures plaatsgevonden. Zo heeft [appellant] klachten ingediend tegen medewerkers van Jeugdzorg, onder wie de gezinsvoogd en de vervangend gezinsvoogd van [dochter] , bij de Klachtencommissie van de Stichting Bureaus Jeugdzorg Zuid Holland/Haaglanden (de Klachtencommissie) en bij het College van Toezicht van de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (het College van Toezicht). De Klachtencommissie heeft in een uitspraak van 20 juni 2014 zeven klachten van [appellant] ongegrond bevonden en een klacht niet in behandeling genomen omdat dit feitelijk geen klacht was. Het College van Beroep heeft op 31 oktober 2014 alle klachtonderdelen ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het College van Beroep van de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) bij uitspraak van 4 mei 2015 negen klachten ongegrond verklaard en één klacht niet-ontvankelijk.
3.15.
Daarnaast heeft [appellant] in deze periode een kort geding aangespannen tegen Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland. [appellant] wilde dat Jeugdzorg zou worden veroordeeld tot het – op straffe van verbeurte van een dwangsom – (i) verstrekken van het Plan van Aanpak aan hem, (ii) het nemen van een indicatiebesluit, (iii) het benoemen van een familienetwerkberaadmedewerker, (iv) het houden van een zeswekelijkse evaluatie en (v) het geven van volledige toegang aan [appellant] van de dossiers en contactjournaals. De voorzieningenrechter bij de rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 22 mei 2014 alle vorderingen afgewezen. De vorderingen stemden volgens de voorzieningenrechter overeen met de door [appellant] ingediende klachten. Van een spoedeisend belang was naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. [appellant] is in hoger beroep gegaan van dit vonnis, maar dit beroep is bij uitspraak van 2 december 2014 ongegrond verklaard. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] als biologische vader zonder gezag geen belanghebbende is, zodat Jeugdzorg niet verplicht was om met hem te onderhandelen en dat Jeugdzorg hem ook geen inzage hoefde te verschaffen in de dossiers omdat [verweerster 3] daar geen toestemming voor gaf.
3.16.
Op 30 juni 2014 heeft Jeugdzorg [appellant] op de hoogte gesteld van het voornemen van [verweerster 3] om met haar gezin naar [land] te verhuizen.
3.17.
Op 1 juli 2014 heeft [appellant] Jeugdzorg verzocht om [verweerster 3] een aanwijzing te geven om Nederland niet te verlaten. [appellant] heeft aangevoerd dat het belang van [dochter] bij contact met hem zwaarder weegt dan het belang van [verweerster 3] om te (mogen) verhuizen. Op 3 juli 2014 heeft Jeugdzorg laten weten (i) dat het [appellant] – als biologische vader, niet zijnde de wettelijke vertegenwoordiger van [dochter] – slechts op hoofdlijnen kan informeren, (ii) dat herhaald wordt dat Jeugdzorg in gesprek is met [verweerster 3] over de vraag hoe zij de verhuizing denk aan te pakken en in hoeverre zij daarbij voldoende rekening houdt met de belangen van [dochter] en (iii) dat niet met [appellant] kan worden besproken of Jeugdzorg een aanwijzing zal gaan geven.
3.18.
[appellant] heeft rond deze periode laten weten onder protest te willen starten met het omgangsvoorstel. Er is vervolgens een begeleid omgangsmoment gepland op 11 juli 2014, maar dat moment is niet doorgegaan omdat [verweerster 3] geen vervoer had. De afspraak is verzet naar 18 juli 2014.
3.19.
Het begeleid omgangsmoment op 18 juli 2014 is wel doorgegaan, in Dordrecht (een nieuwe locatie vanwege de stroeve contacten met locatie Middelharnis) in aanwezigheid van een gedragswetenschapper. Deze gedragswetenschapper heeft hiervan een verslag opgesteld en heeft geconcludeerd dat [appellant] in staat is om een contactmoment met [dochter] op goede wijze vorm te geven, zodat er geen belemmering bestaat voor een volgend contact.
3.20.
Op 1 augustus 2014 is [verweerster 3] met [dochter] en de rest van haar gezin naar [land] verhuisd.
3.21.
Op 14 augustus 2014 heeft Jeugdzorg een zorgmelding gedaan bij de Nederlandse Centrale Autoriteit zoals bedoeld in de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming en de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering. Jeugdzorg heeft de Nederlandse Centrale Autoriteit verzocht om contact te leggen met de […] Centrale Autoriteit. In het “informatieverzoek & zorgmelding aanvraagformulier” (bijlage 13 bij memorie van antwoord van Jeugdbescherming) staat onder meer vermeld dat de omgangsregeling moet worden voortgezet en dat, omdat de ondertoezichtstelling in oktober 2014 afloopt, Jeugdzorg de […] Centrale Autoriteit verzoekt om erop toe te zien dat [dochter] op een voor haar veilige en goede manier omgang kan hebben met haar biologische vader. Jeugdzorg was in een onderzoekende fase en verzoekt de […] jeugdzorginstanties dit voort te zetten zodat duidelijk wordt welke rol de biologische vader voor [dochter] kan innemen, zo staat op het formulier.
3.22.
Een op 22 augustus 2014 gepland begeleid omgangsmoment is niet doorgegaan omdat [dochter] ziek was. Dit is dezelfde dag bij mail aan [appellant] medegedeeld. In de mail staat ook vermeld dat [verweerster 3] erop is aangesproken dat zij de omgangsafspraken moet nakomen en dat de gezinsvoogd [verweerster 3] daar de week erop nogmaals op zal wijzen. Verder staat in de mail dat de Centrale Autoriteit het dossier in behandeling heeft en dat Jeugdzorg zal nagaan welke instantie/hulpverlener in [land] bij het gezin betrokken zal zijn na overdracht. Tot slot is in de mail vermeld dat er contact is geweest met Devotas, dat Devotas inderdaad het traject van omgangsbegeleiding met [appellant] aan kan, dat de financiering hiervan uit de zorgverzekering kan komen, dat [verweerster 3] toestemming zal moeten geven maar dat Jeugdzorg anders een aanwijzing zal overwegen en, tot slot, dat Jeugdzorg een en ander tijdens de volgende zitting bij de rechtbank voor het voetlicht zal brengen.
3.23.
Bij mail van 28 augustus 2014 heeft Jeugdzorg [verweerster 3] met klem verzocht om het omgangsmoment van de volgende dag door te laten gaan. Op 29 augustus 2014 heeft vervolgens wel een begeleid omgangsmoment plaatsgevonden. Ook hiervan is een positief verslag opgesteld.
3.24.
Bij mail van 23 september 2014 heeft Jeugdzorg [verweerster 3] onder meer laten weten dat als zij niet meewerkt aan de omgangsregeling, Jeugdzorg haar een schriftelijke aanwijzing kan geven. Het op 26 september 2014 geplande omgangsmoment is niettemin door [verweerster 3] afgezegd, omdat zij zorgen had over de veiligheid van [dochter] . Jeugdzorg heeft dit bij mail van 25 september 2014 aan [appellant] laten weten en daarbij vermeld dat uitdrukkelijk tegen [verweerster 3] is gezegd dat het in het belang van [dochter] is dat de omgang doorgaat, dat Jeugdzorg de weigering van [verweerster 3] serieus neemt en een passende reactie zal laten volgen.
3.25.
[appellant] had al in mei 2014 bij de rechtbank Rotterdam een verzoek om de vaststelling van een omgangsregeling met [dochter] ingediend. De kinderrechter in de rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 30 september 2014 [appellant] niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De kinderrechter heeft overwogen dat bij onherroepelijke beschikking van 13 februari 2014 een omgangsregeling was bepaald, dat uit artikel 1:377e BW volgt dat zo’n regeling op verzoek van (een van) de ouders kan worden gewijzigd op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, maar dat geen van die gronden aan het verzoek ten grondslag lagen. [appellant] had ter zitting de gronden van zijn verzoek aangevuld en gewezen op de verhuizing van [verweerster 3] naar [land] en het feit dat Jeugdzorg na beëindiging van de ondertoezichtstelling niet langer in beeld zou zijn. De kinderrechter heeft geen acht geslagen op deze aanvullende gronden omdat deze niet schriftelijk waren aangevoerd en op een zodanig laat tijdstip dat [verweerster 3] in haar procesbelang is geschaad. [appellant] is in hoger beroep gekomen van deze beschikking (zie hierna onder 3.27.).
3.26.
In de tussentijd is op 8 oktober 2014 de ondertoezichtstelling beëindigd. Conform de wet is de Raad voor de Kinderbescherming geïnformeerd.
3.27.
Bij beschikking van 8 juli 2015 heeft de familiekamer van dit hof [appellant] ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de onder 3.25 genoemde beschikking van 30 september 2014. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en het inleidend verzoek van [appellant] afgewezen. Het hof heeft overwogen dat de minderjarige en de niet met gezag belaste ouder in beginsel recht hebben op omgang met elkaar, dat het in het belang van [dochter] is om contact te hebben met [appellant] , maar dat de omgang eerst onder begeleiding moest plaatsvinden, omdat [appellant] en [dochter] al geruime tijd geen contact meer hadden gehad en de communicatie tussen [appellant] en [verweerster 3] moeizaam verliep. Ook was er naar het oordeel van het hof weinig bekend over de thuissituatie van [appellant] en was onbekend in hoeverre hij tegemoet zou kunnen komen aan de behoeften van [dochter] . Van onbegeleide omgang kon daarom nog geen sprake zijn. Het hof heeft verder overwogen dat het op dat moment geen mogelijkheden zag om begeleide omgang tussen [appellant] en [dochter] te bewerkstelligen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen (i) het feit dat [verweerster 3] met haar gezin naar [land] was verhuisd, (ii) het verzet van [verweerster 3] tegen de verzochte omgangsregeling, (iii) de beëindiging van de ondertoezichtstelling waardoor Jeugdbescherming de omgang niet langer kon begeleiden en (iv) de omstandigheid dat [appellant] de kosten van begeleiding door een derde partij (bijvoorbeeld Devotas) niet kon dragen, terwijl het hof geen reden zag om deze kosten door [verweerster 3] of Jeugdbescherming te laten voldoen. Dit arrest is in cassatie in stand gebleven.
3.28.
Sinds de verhuizing van [verweerster 3] en [dochter] naar [land] heeft [appellant] veelvuldig contact gehad met de Nederlandse Centrale Autoriteit. Hij heeft onder meer verzocht om informatie te verstrekken, de omgang vast te stellen en de teruggeleiding van [dochter] naar Nederland in gang te zetten. De Nederlandse Centrale Autoriteit heeft het verzoek van [appellant] om een internationale omgangsregeling op grond van het de Verordening Brussel II-bis en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 vast te stellen doorgeleid naar de […] Centrale autoriteit. Bij besluit van 31 maart 2017 heeft de Nederlandse Centrale Autoriteit op het daartoe strekkende verzoek van [appellant] tot teruggeleiding op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (het HKOV) beslist dat zij dit verzoek niet in behandeling zal nemen nu niet is gebleken dat sprake is van internationale kinderontvoering in de zin van het HKOV. De rechtbank Den Haag heeft het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit bij beschikking van 12 juni 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de Centrale Autoriteit op goede gronden heeft geoordeeld dat er klaarblijkelijk geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het HKOV, zodat het verzoek van [appellant] terecht niet in behandeling is genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een verzoek van een biologische vader, zonder gezag, wiens dochter op het moment van de verhuizing onder toezicht stond van Jeugdzorg. Het verzoek van [appellant] in bezwaar om een onderzoek door de Raad te gelasten heeft de rechtbank afgewezen omdat, nog afgezien van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, een dergelijk verzoek in de bezwaarschriftprocedure niet aan de orde is.
3.29.
Bij vonnis van 22 december 2017 heeft de rechtbank Antwerpen vastgesteld dat [appellant] en [verweerster 3] tot een voorlopig akkoord waren gekomen met betrekking tot de gevraagde contacten tussen hem en [dochter] . De rechtbank Antwerpen heeft akte verleend van dit akkoord, de overeengekomen regeling bekrachtigd zoals bepaald in het vonnis en verder bepaald dat, alvorens over “de grond van de zaak” geoordeeld zal worden, de volgende voorlopige maatregel zal gelden: behoudens andersluidende overeenkomst heeft [appellant] recht op persoonlijk contact met [dochter] op zaterdag in de even weken van 14:00 tot 18:00 uur; ten minste de eerste drie opeenvolgende weken zal het contact plaatsvinden tussen 14.00 tot 16.00 uur, waarbij de moeder in de nabijheid van [dochter] blijft.
3.30.
In het kader van de […] regeling heeft [appellant] [dochter] in 2018 drie keer gezien, twee keer in juli 2018 en één keer in augustus 2018.

4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Jeugdbescherming, de Staat en [verweerster 3] gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de rechtbank:
voor recht zal verklaren dat gedaagden hoofdelijk op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden en nog te lijden schade,
hen hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag dat [appellant] feitelijk weer een omgangsregeling heeft met zijn dochter van minimaal twee uur per maand, en
hen hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 968,- aan buitengerechtelijke kosten.
4.2
[appellant] heeft zijn vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad wegens schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 9 lid van het Internationaal Verdrag tot bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK), artikel 24 lid 3 van het Handvest van de Europese Unie (het Handvest) en van het ongeschreven recht en, wat betreft [verweerster 3] , schending van haar wettelijke verplichtingen als juridisch ouder van [dochter] . [appellant] heeft aangevoerd, samengevat, dat [verweerster 3] en de Jeugdbescherming hebben nagelaten rechterlijke uitspraken na te komen en dat zij de omgang tussen hem en zijn dochter hebben gefrustreerd. Verder heeft hij aangevoerd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door zijn belangen onvoldoende mee te wegen in de rechterlijke uitspraken die zijn gewezen tussen hem en [verweerster 3] . Ook hebben de feitenrechters en de Hoge Raad onvoldoende invulling gegeven aan hun inspanningsverplichting om omgang mogelijk te maken.
4.3
De Jeugdbescherming en de Staat hebben verweer gevoerd.
4.4
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd en hij heeft zijn eis gewijzigd. Hij vordert nu dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het vonnis van 8 april 2020 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [appellant] zal toewijzen, met hoofdelijke veroordeling van verweerders in de kosten van de procedure bij de rechtbank en de procedure bij het hof, te vermeerderen met nakosten en rente, rekening houdend met de eisvermeerdering, die inhoudt:
een verklaring voor recht met betrekking tot het onrechtmatig handelen van verweerders;
de hoofdelijke veroordeling van verweerders in de door [appellant] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat;
de benoeming van een deskundige in verband met de evenredigheid van de aansprakelijkheid (%) van de (totale) schade (waaronder verletkosten, griffiekosten, advocaatkosten, reiskosten en immateriële schade);
het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, te weten:
1. wat is de aard van schade door niet nagekomen omgang?
2. hoe is deze “omgangschade” te berekenen?
3. hoe verhoudt de inspanningsverplichting van het EHRM en de Hoge Raad zich tot (de berekening van) de schade?
5.2
Kort gezegd houden de grieven van [appellant] in dat de rechtbank ten onrechte geen aansprakelijkheid heeft aangenomen van de Staat (grief 1), de Jeugdbescherming (grief 2) en [verweerster 3] (grief 3) en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn schade onvoldoende had toegelicht (grief 4). [appellant] heeft aangevoerd dat om aan de hoge eis van de inspanningsverplichting van artikel 8 EVRM te voldoen, volgens het EHRM alle mogelijke handhavingsmiddelen moeten zijn geprobeerd. Volgens [appellant] is er geen structurele omgang tot stand gekomen, ondanks/dankzij moeder, de Jeugdbescherming en de rechterlijke macht, doordat de volgende middelen niet logisch en/of consistent zijn ingezet:
  • Er is geen (forensische) mediation/ouderschapsonderzoek dan wel omgangsbemiddeling geprobeerd;
  • Er is geen bijzondere curator in het kader van omgang aangesteld;
  • Er is geen ouderschapsplan (ambtshalve) opgesteld;
  • Wel is er twee keer een begeleide omgangsregeling geprobeerd;
  • Er is weliswaar een ondertoezichtstelling opgelegd, maar dat was niet in het kader van de omgang. Later is deze door de rechter alsnog als omgangsondertoezichtstelling aangemerkt;
  • Er is weliswaar een dwangsom opgelegd en drie maal toegekend, maar dit heeft als prikkel voor moeder geen enkele zin gehad;
  • Er is geen schriftelijke aanwijzing gegeven aan moeder om niet te verhuizen;
  • Het ouderlijk gezag is niet gewijzigd van eenhoofdig gezag van moeder naar eenhoofdig gezag van vader;
  • Moeder is niet strafrechtelijk vervolgd, noch in Nederland, noch in [land] ;
  • De sterke arm (reële executie) is niet ingezet;
  • Moeder is niet gegijzeld / er is geen lijfsdwang toegepast;
  • De hoofdverblijfplaats is niet gewijzigd van moeder naar vader;
  • Er is geen bevel tot (internationale terugverhuizing gegeven.

6.Beoordeling door het hof

Rechtsmacht en toepasselijk recht in de zaak tegen [verweerster 3]
6.1
. [verweerster 3] woont in [land] . Het hof moet daarom ambtshalve beoordelen of het rechtsmacht heeft in de zaak van [appellant] tegen [verweerster 3] . [appellant] stelt dat [verweerster 3] onrechtmatig heeft gehandeld door de afgelopen tien jaar niet mee te werken aan de omgangsregeling(en) [1] . Voor zover het hierbij gaat om het niet-nakomen van de door de Nederlandse rechter vastgestelde omgangsregeling geldt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 7 sub 2 Verordening Brussel I-bis, nu deze regeling in Nederland moest worden nagekomen en het schadebrengende feit zich daar dus heeft voorgedaan. Dit geldt in elk geval voor alle keren dat [verweerster 3] volgens [appellant] onrechtmatig handelde door de omgangsregeling niet na te komen in de periode van 2012 tot aan het einde van de ondertoezichtstelling op 1 oktober 2014. De Nederlandse rechter is bevoegd te oordelen over de vordering van [appellant] voor zover de vordering is gebaseerd op dat gestelde onrechtmatig handelen.
6.2
Nadat de ondertoezichtstelling op 1 oktober 2014 was geëindigd, duurde de door de rechter vastgestelde omgangsregeling op grond van artikel 1:265g lid 3 BW formeel voort als een regeling als bedoeld in artikel 377a, tweede lid BW. De omgangsregeling had dus rechtskracht, maar was inmiddels door de feitelijke ontwikkelingen ingehaald en in de praktijk niet meer te effectueren in Nederland, met name omdat het ging om begeleide omgang, Jeugdzorg uit beeld was en [verweerster 3] en [dochter] niet meer in Nederland woonden. Dat blijkt ook uit de uitspraak van de familiekamer van dit hof van 8 juli 2015 (zie alinea 3.27 hierboven), waarin ook is overwogen dat nog geen sprake kan zijn van onbegeleide omgang en dat inschakeling van een derde partij zoals Devotas niet tot begeleide omgang kan leiden omdat [appellant] de kosten daarvan niet wil dragen, terwijl het hof geen reden ziet die voor rekening van Jeugdzorg of [verweerster 3] te laten komen. De Nederlandse omgangsregeling kon sinds 1 oktober 2014 dus niet meer worden uitgevoerd en dat betekent ook dat op basis van deze (slechts op papier nog bestaande) regeling geen rechtsmacht van de Nederlandse rechter kan worden aangenomen ten aanzien van (gesteld) onrechtmatig handelen/nalaten na 1 oktober 2014 van de in [land] wonende [verweerster 3] . Ten overvloede overweegt het hof dat het [appellant] niet zou baten als het hof hier anders over zou oordelen omdat de vordering inhoudelijk hoe dan ook niet toewijsbaar is (zie hierna alinea 6.25.). Voor zover de Nederlandse omgangsregeling wel uitvoerbaar was in [land] – op grond van de erkenningsregeling in art. 21 e.v. van de Verordening Brussel II-bis (Nr. 2201/2003) – geldt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt op grond van art. 7 sub 2 EEX-Vo II; het hof verwijst hiervoor naar de volgende rechtsoverweging
6.3
In december 2017 is in [land] een nieuwe regeling tot stand gekomen. Ook ten aanzien van eventueel onrechtmatig handelen/nalaten van [verweerster 3] gelegen in het niet nakomen van die […] regeling bestaat geen rechtsmacht. Hoewel dat niet met zoveel woorden uit de […] uitspraak blijkt, ligt het immers voor de hand dat deze regeling in [land] moest worden uitgevoerd. Dit lijkt ook te volgen uit de aangifte die [appellant] op 8 januari 2018 tegen [verweerster 3] heeft gedaan bij de […] politie wegens het niet naleven van die […] uitspraak [2] . Daarin staat dat hij wil dat [verweerster 3] het vonnis naleeft en [appellant] zijn dochter laat
bezoeken. Als dit al anders zou liggen, had het op de weg van [appellant] gelegen om dat te stellen, maar hij heeft dat niet gedaan. Voor zover [appellant] zijn vordering dus baseert op onrechtmatig handelen van [verweerster 3] gelegen in het niet meewerken aan de […] omgangsregeling, is de Nederlandse rechter niet bevoegd daarover te oordelen. De initiële schade (de inbreuk op het recht op ‘family life’) trad immers in [land] op, zodat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 7 sub 2 EEX-Vo II en de […] rechter op grond van artikel 4 EEX-Vo II bevoegd is daarvan kennis te nemen. Voor de goede orde overweegt het hof dat dit ook geldt voor zover [appellant] vergoeding claimt van verlet-, reis-, griffie- en advocaatkosten, samenhangend met het niet nakomen van de […] regeling. Weliswaar worden deze kosten in Nederland in de portemonnee gevoeld, maar het gaat daarbij om afgeleide schade en dergelijke schade kan geen bevoegdheid van de Nederlandse rechter creëren op grond van artikel 7 sub 2 EEX-Vo II.
6.4
De conclusie luidt dat de Nederlandse rechter uitsluitend bevoegd is te oordelen over de vordering van [appellant] voor zover deze is gebaseerd op onrechtmatig handelen, gelegen in het niet meewerken door [verweerster 3] aan de Nederlandse omgangsregeling vanaf september 2012 tot aan het eind van de ondertoezichtstelling per 1 oktober 2014. Niet in geschil is voorts dat bij deze beoordeling het Nederlandse recht moet worden toegepast.
Inhoudelijk: inleidende opmerkingen
6.5
Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld procedeert [appellant] niet als wettelijk vertegenwoordiger van [dochter] ; hij kan dat ook niet als vader zonder gezag. [appellant] procedeert op eigen titel en komt op voor zijn eigen belang. Juist is dan ook de overweging van de rechtbank dat [appellant] daarom geen beroep toekomt op artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 van het Handvest. Deze bepalingen beschermen immers het recht
van het kindom, in de situatie waarin hij of zij van een ouder of beide ouders is gescheiden, op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met beide ouders te onderhouden. [appellant] heeft overigens ook geen grief tegen deze overweging gericht en noemt de bewuste bepalingen niet meer in zijn memorie van grieven.
6.6
[appellant] komt wel een beroep toe op artikel 8 EVRM. Op grond van dat artikel rust op de Staat (en in het verlengde daarvan op een gecertificeerde instelling als de Jeugdbescherming [3] ) een positieve inspanningsverplichting [4] . Deze inspanningsverplichting houdt in dat de Staat en de Jeugdbescherming al het mogelijke moeten doen dat in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van hen mag worden verwacht om het recht op ‘family life’ tussen ouders en kind te beschermen en contact tussen ouder en kind te laten plaatsvinden. Daaronder valt ook de plicht om alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder, indien deze weigerachtig is, ertoe te bewegen medewerking te verlenen aan het tot stand brengen en nakomen van een omgangsregeling. De positieve inspanningsverplichting geldt ook jegens een biologische vader zonder gezag als voldaan is aan de eis van ‘family life’. [dochter] is geboren uit een relatie tussen [appellant] en [verweerster 3] die toen samenwoonden en die ook na de geboorte van [dochter] nog even hebben samengewoond. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] zich jegens de Staat en de Jeugdbescherming op de inspanningsverplichting van artikel 8 EVRM kan beroepen.
6.7
Het recht van [appellant] op omgang met zijn dochter is niet absoluut. Het kan worden beperkt voor zover dit bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder meer, de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (lid 2 van artikel 8 EVRM), waaronder de belangen van [dochter] zelf. Art. 3 lid 1 IVRK brengt mee dat de belangen van het kind bij de afweging een eerste overweging vormen. Ook de inspanningsverplichting die uit hoofde van artikel 8 EVRM op de Staat en Jeugdbescherming rust is als zodanig niet absoluut. Het leggen van contact kan mogelijk niet onmiddellijk plaatsvinden en wellicht zijn voorbereidende of gefaseerde maatregelen vereist. Hierbij is volgens het EHRM de samenwerking en het begrip van alle betrokkenen altijd een belangrijk ingrediënt. Elke verplichting om dwang toe te passen moet worden beperkt omdat zowel de belangen als de rechten en vrijheden van alle betrokkenen in aanmerking moeten worden genomen. Zoals gezegd wegen de belangen van het kind daarbij zwaar [5] .
Aansprakelijkheid Staatgrief 1
6.8
Volgens de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen kan een uitspraak slechts worden aangetast door de aanwending van een in de wet voorzien rechtsmiddel. Met dit uitgangspunt is onverenigbaar dat de in een procedure in het ongelijk gestelde partij in een nieuwe procedure met een vordering gebaseerd op onrechtmatige daad de juistheid van de uitspraak opnieuw ter discussie stelt [6] . Alleen indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen (bijv. hoor en wederhoor) zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel open staat en heeft opengestaan, kan de Staat met een vordering op grond van onrechtmatige rechtspraak aansprakelijk worden gesteld voor de daaruit voortvloeiende schade. [appellant] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd dat en waarom aan deze voorwaarden is voldaan. Het enkele feit dat hij het niet eens is met de verschillende rechterlijke uitspraken in zijn zaken, is niet voldoende. Dat maakt die uitspraken nog niet onrechtmatig. Dat geldt dus ook voor zover [appellant] stelt dat ten onrechte geen lijfsdwang of gijzeling is toegepast, het gezag is niet gewijzigd, etc. (zie hierboven: weergave afzonderlijke verwijten aan Staat in alinea 5.2.).
6.9
[appellant] stelt dat de Staat (ook) onrechtmatig heeft gehandeld als “omgangsuitvoerder”. Voor zover [appellant] hiermee bedoelt dat als een rechter de nadere vormgeving van een voorlopige omgangsregeling overlaat aan een instantie als de Jeugdbescherming, hij of zij eindverantwoordelijk blijft voor de vaststelling van zo’n regeling, is dat juist [7] . Ook dan geldt echter dat een rechterlijke beslissing alleen onrechtmatig is als aan de hiervoor genoemde cumulatieve voorwaarden is voldaan. Het is niet zo dat eventueel onrechtmatig handelen van de Jeugdbescherming in het kader van die nadere vormgeving van (en toezicht op) de omgangsregeling zonder meer kan worden toegerekend aan de rechter, nog daargelaten dat van onrechtmatig handelen van de Jeugdbescherming geen sprake is (zie hieronder). Het hof voegt hieraan toe dat de kinderrechter wel degelijk in de gevallen waarin dit aan hem voorlag, maatregelen heeft genomen om de totstandkoming van een structurele omgangsregeling te stimuleren. Zo heeft de kinderrechter in 2013, toen bleek dat [verweerster 3] de uitspraak uit 2012 niet nakwam, aan [verweerster 3] een dwangsom opgelegd. Dat deze dwangsom achteraf bezien slechts ten dele een voldoende prikkel bleek te zijn, betekent nog niet dat de Staat zijn inspanningsverplichting niet is nagekomen. Vervolgens is eind 2013 een ondertoezichtstelling uitgesproken. Hierna is tussen Jeugdzorg en [appellant] discussie ontstaan over het omgangsvoorstel van Jeugdzorg (zie ook hierna). Ook daaruit blijkt niet van een schending van de inspanningsverplichting door de Staat.
6.1
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de Staat met hem naar de rechter in [land] had moeten stappen om [verweerster 3] aan te spreken of dat de Staat zijn kosten van de procedure had moeten betalen. Voor een dergelijke plicht bestaat echter geen rechtsgrond; [appellant] heeft daarover ook niets gesteld. Wel is het zo dat nadat Jeugdzorg de Centrale Autoriteit had ingeschakeld, ook op die Centrale Autoriteit een inspanningsverplichting rustte om het recht van [dochter] en [appellant] op contact met elkaar te beschermen. De Centrale Autoriteit kon [appellant] behulpzaam zijn bij het tot stand brengen van een internationale omgangsregeling. Vaststaat dat eind 2017 daadwerkelijk een omgangsregeling tot stand is gekomen in [land] en dat in dat kader ook enkele keren omgang heeft plaatsgevonden. Niet valt in te zien waarom het feit dat [verweerster 3] niet meewerkt aan die regeling toe te rekenen zou zijn aan de Nederlandse Staat/de Centrale Autoriteit. [appellant] heeft in de tussentijd nog getracht de Centrale Autoriteit ertoe te bewegen [dochter] terug te geleiden naar Nederland, maar de beslissing van de Centrale Autoriteit om het daartoe strekkende verzoek van [appellant] niet in behandeling te nemen is getoetst door de rechter en goed bevonden (zie alinea 3.28). De rechtbank heeft geoordeeld dat de Centrale Autoriteit op goede gronden heeft geoordeeld dat klaarblijkelijk geen sprake was van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van [dochter] in de zin van het Verdrag. Dat betekent ook dat het verwijt van [appellant] dat het OM [verweerster 3] had moeten vervolgen (voor ontvoering, zo begrijpt het hof) evenmin doel treft.
6.11
[appellant] biedt aan een aantal rechters, die betrokken waren bij eerdere uitspraken in zaken van hem, te horen over de “achterliggende motieven om wel het recht op omgang van de man te erkennen, maar daar geen feitelijke uitvoering aan te geven” resp. (in geval van een andere rechter en een advocaat-generaal) om “in strijd met de ingezette lijn van de Hoge Raad met betrekking tot lagere rechtspraak in geval van de man en [dochter] geen inspanningsverplichting op te leggen”. Uit het voorgaande blijkt dat dit bewijsaanbod geen ter zake dienende feiten betreft. Het hof ziet dan ook geen aanleiding deze getuigen te horen. Nu van aansprakelijkheid van de Staat geen sprake is, ziet het hof evenmin aanleiding om, zoals [appellant] heeft gevorderd, ten aanzien van de (aard en berekening van de) schade een deskundige in te schakelen of prejudiciële vragen te stellen.
6.12
De conclusie luidt dat de vorderingen jegens de Staat niet toewijsbaar zijn. Grief 1 faalt.
Aansprakelijkheid Jeugdbescherminggrief 2
Misbruik van procesrecht?
6.13
Het hof zal eerst ingaan op het beroep van de Jeugdbescherming op misbruik van procesrecht. Van dergelijk misbruik is sprake als het instellen van een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid, in verband met de betrokken belangen van partijen achterwege had behoren te blijven. Volgens de Jeugdbescherming baseert [appellant] zijn vorderingen op feiten of omstandigheden waarvan hij – gelet op eerdere uitspraken – de onjuistheid kende of behoorde te kennen en op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hebben. Het hof verwerpt dit verweer. In deze procedure vordert [appellant] schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen, dat daaruit zou bestaan dat de Jeugdbescherming niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting van artikel 8 EVRM. Weliswaar is het handelen van medewerkers van Jeugdzorg in de eerder gevoerde klacht- en tuchtrechtprocedures en in het kort geding van 2014 op onderdelen ook al beoordeeld (zie alinea’s 3.14 en 3.15), maar in een andere context, terwijl deze procedures bovendien een ander karakter hebben. De eerder gevoerde klacht- en tuchtrechtprocedures hebben als doel een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen en niet om de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen. Van rechterlijke beslissingen die in dit geding gezag van gewijsde hebben, is evenmin sprake. In een deel van de procedures (die over de omgang of de ondertoezichtstelling) was immers sprake van een andere wederpartij ( [verweerster 3] in plaats van de Jeugdbescherming, en in een ander deel (het kort geding uit 2014) is geen sprake van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis [8] . Van misbruik van procesbevoegdheid is dan ook geen sprake.
Inhoudelijk: onrechtmatig handelen Jeugdbescherming?
6.14
Daarmee komt het hof toe aan de stelling van [appellant] dat de Jeugdbescherming niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting van artikel 8 EVRM.
6.15
In december 2013 is [dochter] onder toezicht van Jeugdzorg gesteld. Jeugdzorg heeft [appellant] vrij snel daarna uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek, dat in januari 2014 heeft plaatsgevonden. In februari 2014 heeft Jeugdzorg een omgangsvoorstel gestuurd. Het hof acht begrijpelijk dat [appellant] teleurgesteld was dat dit voorstel een minder frequente omgang inhield dan hij gewend was geweest bij het Rotterdams Omgangshuis, maar van onrechtmatig handelen van Jeugdzorg is naar het oordeel van het hof geen sprake. Jeugdzorg kon in redelijkheid besluiten dat het in het belang van [dochter] was om rustig te beginnen, gelet op de jonge leeftijd van [dochter] en het feit dat er al geruime tijd geen omgang was geweest. Bovendien zou na vier bezoeken een evaluatie plaatsvinden waarbij zou worden bezien of uitbreiding passend was. Het stond [appellant] natuurlijk vrij zijn bezwaren aan Jeugdzorg voor te leggen, klachten in te dienen een kort geding tegen Jeugdzorg te beginnen, maar het is zijn eigen keuze geweest om niet in de tussentijd alvast te starten met de omgang zoals voorgesteld. Hierdoor heeft een aantal maanden in het geheel geen omgang plaatsgevonden.
6.16
Dat het omgangsmoment op 11 juli 2018 niet heeft plaatsgevonden omdat [verweerster 3] geen vervoer had, valt Jeugdzorg niet te verwijten. Bovendien is het omgangsmoment vervolgens slechts 1 week uitgesteld. Op 18 juli 2014 heeft [appellant] wel contact gehad met [dochter] .
6.17
Vlak daarna is [dochter] naar [land] verhuisd. Het hof begrijpt dat het voor [appellant] bijzonder frustrerend is geweest dat hij als niet juridische ouder zonder gezag hierop geen invloed heeft kunnen uitoefenen. Het hof volgt [appellant] echter in niet in zijn stelling dat Jeugdzorg onrechtmatig heeft gehandeld door de verhuizing niet tegen te houden, bijvoorbeeld door een aanwijzing te geven aan [verweerster 3] , of door in een kort geding een blokkade te eisen, zoals [appellant] ter zitting heeft opgemerkt. Niet in geschil is dat het [verweerster 3] juridisch in beginsel vrij stond met [dochter] te verhuizen. Verder geldt dat niet het belang van [appellant] , maar het belang van [dochter] voor Jeugdzorg voorop stond. Dat de verhuizing naar [land] niet in het belang van [dochter] was, is niet voldoende gebleken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [dochter] al vanaf haar geboorte bij haar moeder in het gezin woonde en dat de omgang met [appellant] – waarbij zowel [appellant] als [dochter] belang heeft – ook in [land] kon en kan plaatsvinden. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep opgemerkt dat de afstand tussen zijn woonplaats en die van [dochter] niet groter is geworden sinds de verhuizing. Los daarvan is van belang dat de positieve inspanningsverplichting van artikel 8 EVRM óók op de […] Staat rust. Jeugdzorg heeft ervoor zorggedragen dat de hulpverlening via de Centrale Autoriteit werd overgedragen aan [land] . Daarbij heeft Jeugdzorg expliciet verzocht om erop toe te zien dat [dochter] op een voor haar veilige en goede manier omgang kan hebben met haar biologische vader en te onderzoeken welke rol [appellant] voor [dochter] zou kunnen innemen (zie alinea 3.21). Er is in [land] ook daadwerkelijk een omgangsregeling tot stand gekomen. Volgens [appellant] ligt de zaak daar stil omdat [verweerster 3] niet meewerkt. Nadere informatie daarover ontbreekt. Afgezien daarvan is onduidelijk waarom dit aan de Jeugdbescherming toe te rekenen zou zijn.
6.18
In de periode na de verhuizing tot aan het einde van de ondertoezichtstelling, heeft Jeugdzorg [verweerster 3] er nog meermalen dringend op aangesproken dat zij de omgangsafspraken moest nakomen (zie alinea’s 3.22-3.24). Als gevolg daarvan heeft op 29 augustus 2014 nog een omgangsmoment plaatsgevonden, waarvan een positief verslag is opgesteld.
6.19
Voor zover met het voorgaande niet al afdoende is gereageerd op de afzonderlijke verwijten aan het adres van de Jeugdbescherming als hierboven weergegeven in alinea 5.2., overweegt het hof het volgende. De Jeugdbescherming heeft bij memorie van antwoord terecht opgemerkt dat [appellant] niet heeft onderbouwd in hoeverre een verzoek tot benoeming van een deskundige of het opstellen van een ouderschapsplan had kunnen leiden tot meer omgang. Evenmin is onderbouwd op welke grond en met welk doel een bijzondere curator had moeten worden benoemd. Wat betreft de begeleiding van de omgang door een deskundige: uit de stukken blijkt dat de Jeugdbescherming hieraan wel wilde meewerken maar daarvoor niet de kosten wilde dragen. Dat dit niet onrechtmatig is blijkt uit het arrest van dit hof uit juli 2015, dat in cassatie in stand is gebleven (zie alinea 3.27).
6.2
Gelet op het voorgaande ziet het hof ook in de zaak tegen de Jeugdbescherming geen aanleiding voor het horen van getuigen. [appellant] heeft aangeboden de gezinsvoogd, de orthopedagoog, teamleider en jurist van Jeugdzorg te horen over hun “achterliggende motieven” om te handelen zoals zijn hebben gedaan. Hiervoor heeft het hof overwogen dat van onrechtmatig handelen geen sprake is, zodat verklaringen over deze “motieven” niet ter zake dienend zijn. Nu van aansprakelijkheid van de Jeugdbescherming geen sprake is, ziet het hof evenmin aanleiding om zoals [appellant] heeft gevorderd, over de schade(berekening) een deskundige in te schakelen of prejudiciële vragen te stellen.
6.21
De conclusie luidt dat ook de vorderingen tegen de Jeugdbescherming niet toewijsbaar zijn. Ook grief 2 slaagt dus niet.
Aansprakelijkheid [verweerster 3]grieven 3 en 4
6.22
Op de ouder die met het gezag is belast, rust de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (artikel 1:247 lid 3 BW). Deze verplichting is in de eerste plaats in het belang van het kind. [appellant] gaat er echter terecht vanuit dat [verweerster 3] ook verplicht is rekening te houden met zijn belangen als biologische vader van [dochter] . Deze plicht vloeit reeds voort uit artikel 8 EVRM en uit het ongeschreven recht (maatschappelijke zorgvuldigheid). Verder rust op [verweerster 3] in elk geval de plicht om rechterlijke uitspraken en gemaakte afspraken in het kader van de omgang na te komen. Vast staat dat zij dit een aantal keer heeft nagelaten. Nadat [verweerster 3] in 2012 had geweigerd mee te werken aan de uitvoering van de in september 2012 vastgestelde omgangsregeling, heeft de rechter aan haar in 2013 een dwangsom opgelegd (zie alinea 3.5.). Hierna zijn acht omgangsmomenten gepland. [appellant] heeft onbetwist gesteld dat [verweerster 3] aan slechts vijf van die acht geplande omgangsmomenten haar medewerking heeft verleend (zie alinea 3.6.). [verweerster 3] is niet verschenen in deze procedure en heeft de gelegenheid dus voorbij laten gaan om verweer te voeren. Als onweersproken staat daarom vast dat zij hierdoor toerekenbaar onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
6.23
[appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat het feit dat er geen omgang heeft plaatsgevonden in de periode vanaf december 2013 tot en met juni 2014, te wijten is aan onrechtmatig handelen van [verweerster 3] . Het was [appellant] zelf die in deze periode niet akkoord wilde gaan met het omgangsvoorstel van de Jeugdbescherming (zie ook alinea’s 3.11. t/m 3.15).
6.24
In juli en in augustus 2014 heeft omgang plaatsgevonden. Het op 22 augustus 2014 geplande bezoek is niet doorgegaan omdat [dochter] ziek was. Het op 26 september 2014 geplande omgangsmoment is door [verweerster 3] afgezegd ondanks dringende verzoeken van de Jeugdbescherming. Hiervoor geldt hetzelfde als is overwogen aan het eind van alinea 6.22: niet weersproken is dat [verweerster 3] hiermee opnieuw toerekenbaar onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
6.25
Door dit toerekenbaar onrechtmatige handelen/nalaten van [verweerster 3] is de totstandkoming van een concrete omgangsregeling eind 2012/begin 2013 dus vertraagd, heeft [appellant] vervolgens in de loop van 2013 drie geplande omgangsmomenten gemist en is hij tot slot het omgangsmoment van 26 september 2014 misgelopen. Zoals hierboven is overwogen (alinea 6.4.) is het hof niet bevoegd te oordelen over het gestelde onrechtmatig handelen van [verweerster 3] na oktober 2014. Ten overvloede overweegt het hof dat voor zover de Nederlandse rechter al bevoegd zou zijn te oordelen over de het gestelde onrechtmatige niet-meewerken door [verweerster 3] aan de Nederlandse omgangsregeling na 1 oktober 2014, dit [appellant] niet zou baten. Zoals eveneens hierboven al is overwogen bleef de Nederlandse omgangsregeling weliswaar strikt genomen nog van kracht na die datum, maar was deze in de praktijk niet meer uitvoerbaar. Dat betekent ook dat [verweerster 3] niet onrechtmatig heeft gehandeld door geen uitvoering meer te geven aan die regeling.
6.26
De volgende vraag is of [appellant] door het hierboven (eerste zin 6.25.) vermelde onrechtmatig handelen/nalaten schade heeft geleden die hij op [verweerster 3] kan verhalen. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldoende dat het bestaan of de mogelijkheid van schade als gevolg van het onrechtmatig handelen aannemelijk is [9] . De rechter is echter bevoegd om, afhankelijk van het partijdebat, in de hoofdprocedure al te beslissen over geschilpunten, ook als die geschilpunten op zichzelf ook in de schadestaatprocedure aan de orde zouden kunnen worden gesteld. Partijen dienen met die mogelijkheid rekening te houden.
immateriële schade
6.27
[appellant] stelt dat sprake is van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Van zo’n andere aantasting in de persoon is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen, maar daarop beroept [appellant] zich niet. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. In een zaak uit 2005 [10] bestond die aantasting bijvoorbeeld in de ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van de moeder waardoor zij er niet voor had kunnen kiezen de geboorte van een zwaar gehandicapt kind te voorkomen. Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht [11] .
6.28
Dat [verweerster 3] niet is verschenen laat onverlet dat het hof zal dienen te onderzoeken of voldoende is aangevoerd om te kunnen concluderen dat aan de minimumnormen voor het aannemen van een andere aantasting van de persoon is voldaan.
6.29
Het recht op ‘family life’ is een fundamenteel recht. Dat het frustreren van dat recht, en meer in het bijzonder het frustreren van de mogelijkheid van omgang van een ouder met zijn of haar kind, tot nadelige gevolgen voor die ouder leidt, kan op zich worden aangenomen. Gelet op het EBI-arrest (zie voetnoot 11) is dat echter nog niet zonder meer voldoende. In die zaak stond in cassatie vast dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door eiser in cassatie bijna een jaar lang in de EBI (extra beveiligde inrichting) geplaatst te houden in plaats van onder een penitentiair regime waarin de beperkingen minder ingrijpend zijn (zie het EBI-arrest, alinea 4.1.). Niettemin verwierp de Hoge Raad in die zaak de klacht dat onbegrijpelijk was dat het hof niet had verondersteld dat de normschending door de Staat had geleid tot schade die was aan te merken als aantasting in de persoon van de eiser in cassatie. Uit deze uitspraak is af te leiden dat ook indien een fundamenteel recht is geschonden en op zichzelf wel kan worden verondersteld dat deze schending tot nadelige gevolgen heeft geleid, dit niet zonder meer dwingt tot de conclusie dat sprake is van een “andere aantasting van de persoon”. [appellant] heeft in tien jaar tijd zeer beperkt omgang met [dochter] gehad en hij heeft onweersproken gesteld dat er ten tijde van de zitting in hoger beroep nog steeds geen sprake was van omgang. Bij het vaststellen van de gevolgen van het onrechtmatig handelen van [verweerster 3] in deze zaak gaat het echter uitsluitend om de omgangsmomenten die [appellant] door het onrechtmatig handelen van [verweerster 3] in Nederland (zie hiervoor, 6.3) heeft gemist eind 2012 en in 2013, en, eenmalig, in 2014. [appellant] vergelijkt zijn situatie met die van een ouder wiens kind door de andere ouder was ontvoerd [12] , maar die vergelijking gaat niet op. Nog afgezien van het feit dat in deze zaak geen sprake is van ontvoering, had de vader in die zaak ruim één jaar de kinderen opzettelijk weggehouden uit de sfeer van de opvoedende, verzorgende en met het ouderlijk gezag belaste ouder, terwijl hij moeder had misleid over de verblijfplaats van de kinderen, zodat moeder gedurende de gehele periode van de ontvoering in het ongewisse had verkeerd over zowel de verblijfplaats van de kinderen, als over het lichamelijk en geestelijk welzijn van de kinderen. [appellant] is niet de opvoedende, verzorgende en met het ouderlijk gezag belaste ouder. Hij wist dat [dochter] zich bij [verweerster 3] bevond en in welke gemeente zij woonden. Hoewel zonder meer begrijpelijk is dat [appellant] eronder heeft geleden dat hij een aantal omgangsmomenten heeft gemist eind 2012 en in 2013, en dat hij in 2014 opnieuw een omgangsmoment is misgelopen, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat dit dusdanig nadelige gevolgen heeft gehad voor [appellant] dat gesproken kan worden van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW.
materiële schade (verlet-, reis- en advocaatkosten)
6.3
In eerste aanleg heeft [appellant] expliciet alleen een vergoeding van immateriële schade gevorderd. Bij memorie van grieven onder 15 heeft [appellant] verzocht om een benoeming van een juridisch deskundige “in verband met de evenredigheid van de aansprakelijkheid (%) van de (totale) schade waaronder verletkosten, griffiekosten, advocaatkosten, reiskosten en immateriële schade”. Het hof leidt daaruit af dat [appellant] nu ook een vergoeding vordert van gemaakte reis-, griffie-, advocaat- en zogeheten verletkosten (gemiste inkomsten als gevolg van het moeten bijwonen van een zitting). Deze kosten hangen alle samen met procedures/zittingen. [appellant] heeft een groot aantal uitspraken overgelegd, maar het feit dat [verweerster 3] een aantal keer onrechtmatig heeft gehandeld door niet mee te werken aan de omgangsregeling(en), betekent niet dat zij de kosten van al deze procedures moet dragen.
6.31
Ten aanzien van de meeste van de overgelegde uitspraken geldt dat de in verband met deze procedures gemaakte kosten hoe dan ook niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat ofwel, zoals hierboven overwogen, de rechtsmacht ontbreekt (procedure in [land] ), ofwel geen sprake is van kosten die [appellant] heeft moeten maken
als gevolg van het specifieke, hiervoor vastgestelde onrechtmatige handelenvan [verweerster 3]
,te weten het niet meewerken aan een totstandkoming van een concrete omgangsregeling eind 2012/begin 2013, drie keer niet meewerken aan geplande omgangsmomenten in de loop van 2013 en één keer niet meewerken aan gepland omgangsmoment in september 2014 (zie hierboven 6.25.). Dat laatste – het ontbreken van causaal verband – geldt bijvoorbeeld voor de procedures ten aanzien van de “erkenning, het gezag en bijzonder curator” en “dossierinzage en informatie” (het hof volgt hier de onderverdeling in het overzicht van [appellant] , overgelegd ten behoeve van de zitting in hoger beroep). Het geldt ook voor de ondertoezichtstelling-procedure omdat daar een veelheid aan factoren aan ten grondslag lag en de kosten van deze procedure niet aan [verweerster 3] kunnen worden toegerekend als gevolg van het hierboven vermelde niet meewerken. Ook de kosten van de procedure tegen de Centrale Autoriteit komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het vereiste oorzakelijk verband met de gemiste omgangsmomenten ontbreekt (nog daargelaten dat [appellant] in die procedure ongelijk heeft gekregen).
6.32
Aldus resteren de twee omgangprocedures, de eerste procedure beginnend met de tussenbeschikking van 18 september 2012 en eindigend met de eindbeschikking van 13 februari 2014 (zie alinea’s 3.4., 3.5. en 3.10), en de tweede procedure beginnend met de beschikking van 30 september 2014 en eindigend met die van 8 juli 2015 (zie alinea’s 3.25 en 3.27). Ook in het familierecht is de rechter bevoegd om één van beide partijen in de proceskosten te veroordelen (artikel 289 Rv) en de rechter is daarbij niet gebonden aan liquidatietarieven. Als hoofdregel geldt in het familierecht echter dat de proceskosten worden gecompenseerd, óók als een van beide partijen ongelijk heeft gekregen. In de hiervoor genoemde procedures hebben de rechters in het verzet van [verweerster 3] tegen een omgangsregeling geen aanleiding gezien om van die hoofdregel af te wijken. Het hof ziet evenmin aanleiding om de kosten aan [verweerster 3] toe te rekenen als schade ten gevolge van haar onrechtmatig handelen. Aanleiding van de eerste procedure was een verzoekschrift van [appellant] dat strekte tot een veel verdergaande omgangsregeling dan de voorlopige regeling van september 2012 en ook dan de uiteindelijk in februari 2014 vastgestelde omgangsregeling. Niet aannemelijk is dat [appellant] in verband met deze procedure kosten (proceskosten, maar ook verlet- en/of reiskosten) heeft gemaakt die hij niet zou hebben gemaakt als het hierboven vastgestelde onrechtmatige handelen van [verweerster 3] achterwege zou zijn gebleven. Dat geldt ook voor de tweede procedure. Deze procedure is ingeleid door een verzoekschrift van [appellant] in mei 2014, toen er al een omgangsvoorstel lag waaraan [appellant] zélf niet wilde meewerken.
tussenconclusie en nevenverzoeken
6.33
De conclusie luidt dat [verweerster 3] niet zal worden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan [appellant] . Het hof zal wel voor recht verklaren dat [verweerster 3] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. [appellant] heeft belang bij zo’n verklaring uit een oogpunt van erkenning.
6.34
[appellant] heeft aangeboden een aantal getuigen te horen maar uit de toelichting op dit aanbod maakt het hof op dat dit aanbod betrekking heeft op de zaken tegen de Staat en tegen de Jeugdbescherming. In elk geval is niet gebleken dat de genoemde getuigen iets kunnen verklaren wat ter zake dienend zou kunnen zijn in de zaak tegen [verweerster 3] . Het hof ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen “in verband met de evenredigheid van de aansprakelijkheid”, alleen al niet omdat hierboven is vastgesteld dat de Staat en de Jeugdbescherming niet onrechtmatig hebben gehandeld. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet het hof evenmin aanleiding nu hierboven is vastgesteld dat het onrechtmatig handelen van [verweerster 3] niet heeft geleid tot enige voor vergoeding in aanmerking komende schade.
Voorwaardelijk wrakingsverzoek
6.35
Het feit dat het hof geen aanleiding ziet tot het horen van getuigen, het benoemen van een deskundige of het stellen van prejudiciële vragen betekent dat de voorwaarde voor het voorwaardelijke wrakingsverzoek is vervuld. Het hof ziet echter geen reden om het wrakingsverzoek in handen te stellen van de wrakingskamer, omdat een wrakingsverzoek niet afhankelijk kan worden gesteld van de inhoud van een door de rechter nog te nemen beslissing [13] .
Eindconclusie
6.36
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] in de zaak tegen de Staat en de Jeugdbescherming niet slaagt. Het hof zal het vonnis voor zover gewezen in die zaken daarom bekrachtigen. Daarbij past dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep van de Staat en de Jeugdbescherming. Voor een veroordeling van [appellant] in de werkelijke kosten van de Jeugdbescherming ziet het hof geen reden. De Staat heeft gevorderd dat zal worden bepaald dat over de aan hem te betalen proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van deze uitspraak en dat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard. Het hof zal deze vordering toewijzen.
6.37
Het hoger beroep in de zaak tegen [verweerster 3] slaagt deels. Ten behoeve van de leesbaarheid zal het hof het bestreden vonnis in de zaak tegen [verweerster 3] vernietigen en opnieuw rechtdoende een verklaring voor recht geven, zoals hierna te melden. De overige vorderingen zullen worden afgewezen. In het feit dat [appellant] in de zaak tegen [verweerster 3] op een belangrijk punt gelijk heeft gekregen – de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerster 3] – ziet het hof aanleiding [verweerster 3] te veroordelen in de proceskosten van [appellant] in beide instanties.

7.Beslissing

Het hof:
in de zaak tegen de Staat:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 8 april 2020;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 760,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat over deze proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van deze uitspraak;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak tegen de Jeugdbescherming:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 8 april 2020;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Jeugdbescherming begroot op € 760,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris advocaat;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak tegen [verweerster 3]:
- vernietigt het bestreden vonnis van 8 februari 2020;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat [verweerster 3] onrechtmatig heeft gehandeld door niet mee te werken aan de omgangsregeling na de beschikking van 8 september 2012 (zie onder 3.4.-3.5.), door niet mee te werken aan drie van de acht geplande omgangsmomenten in 2013 (zie onder 3.6.) en door niet mee te werken aan het in september 2014 geplande omgangsmoment (zie onder 3.24);
- veroordeelt [verweerster 3] in de proceskosten, in eerste aanleg tot aan 8 april 2020 aan de kant van [appellant] begroot op € 79,- aan griffierecht en € 1.086,- aan salaris advocaat en in hoger beroep op heden aan de kant van [appellant] begroot op € 332,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris advocaat;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, B.J. Lenselink en J. van de Klashorst en door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Memorie van grieven 40
2.Bijlage 22 bij dagvaarding
3.Hof Den Haag 12 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2549.
4.O.a. EHRM 19 september 2000, 32346/96 (Glaser t. Verenigd Koninkrijk), EHRM 21 december 2010, 20578/07 (Anayo/Duitsland), EHRM 14 juni 2011, 29436/05 (Zoltán Németh t. Hongarije), EHRM 17 april 2012 805/09 (Pascal t. Roemenië) en EHRM 2 oktober 2018, 56987/15 (A.B.V. t. Rusland). Zie ook HR 17 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:91.
5.O.a. EHRM in de zaak Glaser t. Verenigd Koninkrijk, zie noot 4.
6.O.a. HR 3 dec. 1971, NJ 1972/137, ECLI:NL:HR:1971:AB6788 Hotel Jan Luyken/Staat, HR 8 mei 1987, NJ 1988/1016, ECLI:NL:HR:1987:AG5593 en HR 8 jan. 1993, NJ 1993/558, ECLI:NL:HR:1993:ZC0814
7.HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748.
8.Vergelijk artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
9.Vaste rechtspraak, o.a. HR 28 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2902
10.HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Wrongful life)
11.HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519 (Blauw oog); HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 (EBI); HR 19 juli 2019 ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningse aardbevingsschade).
12.Hof Arnhem 22 maart 2005, ECLI:NL:GHARN:2005:AR2244.
13.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:155.