In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een verzoek tot wraking van drie leden van het gerechtshof Den Haag door [verzoeker]. Het verzoek tot wraking was ingediend naar aanleiding van een eerdere beschikking van het hof van 30 januari 2019, waarin het verzoek van [verzoeker] om informatie over zijn zoon van de Stichting Enver werd afgewezen. De wrakingskamer had [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek, omdat dit verzoek niet door een advocaat was ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak geschorst was op het moment dat het wrakingsverzoek was ingediend, en dat het hof de zaak niet had mogen afhandelen zonder het wrakingsverzoek te behandelen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat een wrakingsverzoek kan worden ingediend op basis van de onpartijdigheid van de rechters, en dat de afwijzing van een verwijzingsverzoek op zichzelf geen grond voor wraking kan zijn. De Hoge Raad oordeelde dat het hof had moeten wachten met het behandelen van het informatieverzoek totdat het wrakingsverzoek was afgehandeld. De kosten van het geding in cassatie werden gereserveerd, omdat de Stichting Enver niet had gereageerd op de bestreden beslissingen.