Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZUID-HOLLAND,
[de moeder],
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN, SPORT),
1.De procedure
- het vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 7 augustus 2018, waarbij de zaak is verwezen naar team handel;
- de rolbeslissing van 3 oktober 2018 en de daarin genoemde stukken;
- het herstelexploit van 16 oktober 2018 tot oproeping van [de moeder] om ter rolzitting van 28 november 2018 te verschijnen;
- de rolbeslissing van 5 december 2018, waarbij verstek tegen [de moeder] is verleend;
- het tussenvonnis van 2 januari 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 24 juni 2019, waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- de beslissing van de wrakingskamer van 5 augustus 2017, waarbij het verzoek tot wraking is afgewezen;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 24 juni 2019, met het verdere verloop van de zitting.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
- a) geweigerd met hem in overleg te treden;
- b) hem een niet-onderhandelbare omgangsregeling voorgelegd, waarbij [eiser] aanzienlijk werd beperkt voor wat betreft tijd en frequentie van de omgangsmomenten, waarvoor Jeugdbescherming geen legitieme reden heeft gegeven;
- c) tot tweemaal toe omgangsmomenten toegezegd, die zonder geldige reden niet zijn nagekomen;
- d) de zorgen die hij heeft geuit over de ontwikkeling van [de minderjarige] niet serieus genomen;
- e) haar medewerkers niet deugdelijk opgeleid doordat zij niet de training “Omgang met gescheiden ouders” hebben gevolgd;
- f) nagelaten de in het jaarverslag van 2012 genoemde medewerker die gespecialiseerd is om een familienetwerkberaad te begeleiden in te zetten;
- g) hem niet de gelegenheid gegeven bij aanvang van de ondertoezichtstelling een plan van aanpak op te stellen en
“The obligation of the national authorities to take measures to facilitate meetings between a parent and his or her child is not absolute, especially where the two are still strangers to one another. Such access may not be possible immediately and may require preparatory measures being taken to this effect. The nature and extent of such preparation will depend on the circumstances of each case, but the understanding and cooperation of all concerned will always be an important ingredient. While national authorities must do their utmost to facilitate such cooperation, any obligation to apply coercion in this area must be limited, since the interests (as well as the rights and freedoms) of all concerned must be taken into account, as must the best interests of the child and his or her rights under Article 8 of the Convention. Where contact with the parent might appear to threaten those interests or interfere with those rights, it is for the national authorities to strike a fair balance between them. What is decisive is whether the national authorities have taken all necessary steps to facilitate access as can reasonably be demanded in the special circumstances of each case (see Nuutinen, cited above, § 128). In this context, the adequacy of a measure is to be judged by the swiftness of its implementation, as the passage of time can have irremediable consequences for relations between a child and a parent who do not cohabit (see Zoltán Németh, cited above, § 45).”( EHRM 2 oktober 2018 (definitief: 2 januari 2019) A.B.V. tegen Rusland, nr. 56987/15). Deze verplichtingen gelden ook in het geval van een niet-juridische ouder zoals [eiser] als biologische vader, die, naar niet in geschil is, ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM heeft met [de minderjarige] . Gelet op artikel 8 EVRM moet dus getoetst worden of de nationale autoriteiten, in dit geval Jeugdbescherming, alle noodzakelijke stappen hebben genomen om de omgang te stimuleren die in de bijzondere omstandigheden van het geval redelijkerwijs van haar kunnen worden gevergd.
- Nadat [de minderjarige] onder toezicht is gesteld op 20 december 2013, heeft de kinderrechter op verzoek van [eiser] in de procedure betreffende de omgang met [de minderjarige] op 14 februari 2014 bepaald dat de duur en de frequentie van de contactregeling door de gezinsvoogd in overleg met [eiser] en [de moeder] zal worden bepaald.
- Een eerste kennismakingsgesprek met [eiser] vindt plaats op 23 januari 2014, waarin hij is geïnformeerd over de werkwijze van Jeugdzorg, waaronder het opstellen van een plan van aanpak. De inhoud van het plan is op hoofdlijnen met hem besproken, dat wil zeggen dat hij ervan op de hoogte is gesteld welke hulpverlening is ingezet voor [de minderjarige] . Er is geen afschrift van het plan van aanpak verstrekt omdat dit zonder toestemming van [de moeder] als ouder met gezag niet aan hem kan worden overhandigd.
- Vervolgens heeft Jeugdzorg bij brief van 27 februari 2014 een omgangsvoorstel aan [eiser] gestuurd en is een omgangsafspraak voor 6 maart 2014 gepland. Het streven was om elke maand een begeleid bezoek te organiseren tussen [eiser] en [de minderjarige] en daarna te bezien of uitbreiding voor [de minderjarige] passend was. Deze afspraak is niet doorgegaan omdat [eiser] het voorstel niet acceptabel achtte. [eiser] heeft onder meer een tegenvoorstel gedaan, om een nieuw voorstel gevraagd en voorwaarden gesteld, waaronder de begeleiding door een door Jeugdzorg te bekostigen externe partij.
- Jeugdzorg heeft op 25 maart 2014 met [eiser] , in aanwezigheid van zijn advocaat, de gezinsvoogd en een gedragswetenschapper, een gesprek met [eiser] gevoerd en bij brief van 4 april 2014 een tweesporenbeleid voorgesteld, namelijk dat gestart zou worden met de omgang én dat het voorstel van Jeugdzorg in een gerechtelijke procedure zou worden getoetst. Nadat [eiser] dit voorstel aanvankelijk onder protest heeft aanvaard, heeft hij Jeugdzorg opnieuw voorgesteld om een derde deskundige partij in te schakelen (Devotas). Jeugdzorg heeft haar voorstel van één uur begeleide omgang op de locatie te [plaats 3] gehandhaafd. Daarbij zou ook de gedragswetenschapper observeren en evaluatie plaatsvinden na vier bezoeken en bekeken worden of uitbreiding passend was voor [de minderjarige] .
- In de periode nadien heeft [eiser] op diverse wijzen kenbaar gemaakt dat hij niet tevreden was met de handelwijze van Jeugdzorg en hebben de eerder genoemde klacht- en tuchtprocedures tegen Jeugdzorg en procedure in kort geding plaatsgevonden. Jeugdzorg heeft consequent aangegeven dat het omgangsvoorstel blijft gelden en [eiser] op elk moment hierop kan ingaan.
- Op 30 juni 2014 heeft Jeugdzorg [eiser] laten weten dat [de moeder] voornemens is met haar gezin te verhuizen naar België. [eiser] uit zijn zorgen over de omgangsregeling met [de minderjarige] en wat de verhuizing betekent. Ondanks dat hij het niet eens is met de omgangsregeling en de verhuizing, wil hij toch starten met de omgang.
- Een begeleide omgangsafspraak op 11 juli 2014 te [plaats 4] is niet doorgegaan omdat [de moeder] geen vervoer had om te komen. De afspraak is verzet naar 18 juli 2014.
- Op 18 juli 2014 heeft begeleide omgang met [de minderjarige] plaatsgevonden te [plaats 4] in aanwezigheid van de eerder genoemde gedragswetenschapper. Ondanks de langere reistijd voor [de minderjarige] is gekozen voor een nieuwe locatie gezien het eerdere (stroeve) verloop van de contacten tussen [eiser] en Bureau Jeugdzorg op de locatie in [plaats 3] .
- Jeugdzorg heeft in overleg met [de moeder] via de Centrale autoriteit de overdracht van de hulpverlening na haar verhuizing naar België georganiseerd. De Nederlandse Centrale autoriteit heeft de Belgische Centrale autoriteit verzocht om onderzoek te doen naar de situatie van de kinderen van [de moeder] . [de minderjarige] is naar een basisschool in België gegaan en uit een opgevraagde rapportage blijkt dat zij het redelijk tot goed doet. Jeugdzorg heeft voor een uitgebreide schriftelijke overdracht gezorgd.
- Op 8 oktober 2014 is de ondertoezichtstelling geëindigd, waarbij conform de wettelijke regeling de Raad is geïnformeerd. Na afloop van de ondertoezichtstelling heeft Jeugdzorg geen begeleide bezoeken meer georganiseerd. Wel heeft zij geprobeerd beide ouders te motiveren voor bezoeken van [de minderjarige] aan [eiser] in een vrijwillig kader onder professionele begeleiding. Dit is niet van de grond gekomen.
€ 1.086 aan salaris advocaat) voor ieder van deze gedaagden afzonderlijk, derhalve in totaal € 3.424. Aan de zijde van [de moeder] worden deze kosten tot op heden begroot op nihil.