Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
28 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een omgangsregeling tussen een kind en de niet met gezag beklede ouder. De moeder, verzoekster tot cassatie, had een affectieve relatie met de vader, waaruit een dochter was geboren. De rechtbank had een voorlopige omgangsregeling vastgesteld waarbij de vader elke zaterdag omgang met de dochter zou hebben, onder begeleiding van het Omgangshuis. De moeder ging in hoger beroep tegen deze beschikking van de rechtbank, maar het hof oordeelde dat het belang van het kind voorop staat en dat er geen belemmeringen waren voor de omgang tussen de vader en de dochter. De moeder had onvoldoende bezwaren aangevoerd tegen de voorgestelde regeling.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht de moeder had verplicht om mee te werken aan de omgangsregeling, waarbij de invulling aan het Omgangshuis werd overgelaten. De Hoge Raad bevestigde dat het recht op omgang een fundamenteel recht is, dat gewaarborgd wordt door zowel het EVRM als het Burgerlijk Wetboek. De rechter kan de niet met gezag belaste ouder het recht op omgang alleen ontzeggen op basis van limitatief opgesomde gronden. De beslissing van het hof om de moeder te verplichten tot medewerking aan de omgangsregeling was dus op een wettelijke grondslag gebaseerd en niet in strijd met het EVRM.
Echter, de Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof voor zover het ging om de oplegging van een dwangsom aan de moeder, omdat dit niet door de vader was verzocht en het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden. De Hoge Raad verwees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing.