3.2 De hiervoor in 1 weergegeven vordering die [verweerder] in dit geding heeft ingesteld, komt samengevat weergegeven erop neer dat de Gemeente zal worden veroordeeld tot schadevergoeding omdat zij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in de gegeven omstandigheden de percelen van [betrokkene 1] aan te kopen hoewel zij wist dat [betrokkene 1] deze al aan [verweerder] had verkocht. De Gemeente heeft de vordering betwist.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij heeft in de kern overwogen dat de gestelde koopovereenkomst niet bewezen was en dat de Gemeente in de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig tegenover [verweerder] heeft gehandeld door de percelen aan te kopen, nu sprake is van twee gelijkwaardige partijen die van elkaar wisten dat zij geïnteresseerd waren in aankoop van die percelen en de Gemeente daartoe pas is overgegaan nadat een overeengekomen wachtperiode was verstreken.
[Verweerder] heeft in hoger beroep de grondslag van zijn vordering aangevuld in die zin dat, ook indien nog geen definitieve overeenkomst tussen hem en [betrokkene 1] zou zijn gesloten, de wetenschap van de precontractuele verhoudingen tussen [verweerder] en [betrokkene 1] de Gemeente ervan had moeten weerhouden te trachten [betrokkene 1] tot het sluiten van een koopovereenkomst te bewegen.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 20 februari 2002, kort gezegd, als volgt overwogen. De Gemeente wist dat [betrokkene 1] met [verweerder] in gesprek was over de aankoop van de percelen op het moment dat zij, de Gemeente, daarin geïnteresseerd raakte. Zij wist ook dat de enigszins terughoudende opstelling van [verweerder] in die gesprekken uitsluitend samenhing met de gesprekken die [verweerder] met (ambtenaren van) de Gemeente had gevoerd over de toekomst van zijn bedrijf. Door onder die omstandigheden de percelen van [betrokkene 1] te kopen heeft de Gemeente onrechtmatig tegenover [verweerder] gehandeld, nu zij onvoldoende heeft weersproken dat zij wist dat de informatie die [verweerder] in dat verband verwachtte te zullen ontvangen van haar moest komen en zij, als omtrent de verplaatsing van het bedrijf van [verweerder] door haar op korte termijn geen uitsluitsel viel te geven, heeft verzuimd om [verweerder] dat te laten weten (rov. 2.9 en 2.10). Vervolgens heeft het hof ter beoordeling van de vraag of [verweerder] ten gevolge van de handelwijze van de Gemeente schade heeft geleden, [verweerder] toegelaten te bewijzen dat tussen hem en [betrokkene 1] een koopovereenkomst met betrekking tot de twee percelen van [betrokkene 1] is gesloten, dan wel zou zijn gesloten zonder de aankoop daarvan door de Gemeente.
In zijn eindarrest van 6 april 2004 heeft het hof [verweerder] niet geslaagd geacht in het bewijs dat de door hem gestelde koopovereenkomst met [betrokkene 1] al tot stand was gekomen. Het overwoog vervolgens, kort samengevat, als volgt (rov. 5.3 en 5.4). Zowel [verweerder] als [betrokkene 1] verklaart dat [verweerder] al in de jaren voor 1997 met enige regelmaat bij [betrokkene 1] is geweest om te praten over de twee perceeltjes van [betrokkene 1]. [verweerder] stelt dat al een prijs van ƒ 10,-- per meter was overeengekomen maar dat hij, toen de adviseur van [betrokkene 1] een prijs van ƒ 20,-- per meter noemde, daarmee direct akkoord was. [betrokkene 1] wilde in 1997 zijn perceeltjes verkopen. Het staat vast dat [betrokkene 1] aan [verweerder] de eerste kans wilde geven. Gelet op het grote belang voor [verweerder] bij aankoop en zijn bereidheid direct de van ƒ 10,-- tot ƒ 20,-- per meter verhoogde vraagprijs te betalen, is het hof van oordeel dat [verweerder] en [betrokkene 1] ten aanzien van de prijs tot overeenstemming zouden zijn gekomen. Het intrekken van de acceptatie op 18 juli 1997 door [verweerder] staat aan dit oordeel niet in de weg.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat de Gemeente onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en de subsidiaire vordering van [verweerder] tot vergoeding van schade op te maken bij staat toegewezen.