ECLI:NL:HR:2010:BN9666

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04322
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en buitenlandse inkomensbestanddelen

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting die aan belanghebbende, X B.V., is opgelegd over het jaar 1992. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat het beroep gegrond verklaarde en zowel de uitspraak van de Inspecteur als de navorderingsaanslag vernietigde. Deze uitspraak werd echter door de Hoge Raad op 23 januari 2009 vernietigd, met verwijzing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft opnieuw het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur en de navorderingsaanslag vernietigd. De Staatssecretaris van Financiën heeft hiertegen cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is vernietigd en de zaak is verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel in de zin van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad oordeelt dat de oorsprong van de vordering in het buitenland ligt en dat deze oorsprong aan het zicht van de Nederlandse fiscus was onttrokken, wat voldoende is om de vordering onder artikel 16, lid 4, AWR te laten vallen. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten van het geding in cassatie, en het verwijzingshof zal beoordelen of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van het geding bij het Gerechtshof te Amsterdam en het Hof.

Uitspraak

Nr. 09/04322
8 oktober 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 oktober 2009, nr. BK-09/00067, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het jaar 1992 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dit hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is op het beroep van de Staatssecretaris bij arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2009, nr. 43299, LJN BD4446, BNB 2009/213, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft het incidentele beroep beantwoord.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van een in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel in de zin van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zodat de navorderingstermijn beperkt was tot vijf jaren. Naar het oordeel van het Hof kan aan dit oordeel niet afdoen de omstandigheid dat de door belanghebbende genoten opbrengst van Pools-Russische handelstransacties niet rechtstreeks door de buitenlandse debiteur is gestort op een door belanghebbende in Nederland aangehouden bankrekening maar door tussenkomst van de directeur van belanghebbende is gestort op die bankrekening.
4.2. De hiervoor in 4.1 weergegeven oordelen worden door het middel bestreden met het betoog dat van een in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel in de zin van artikel 16, lid 4, AWR sprake is wanneer in het buitenland verworven inkomensbestanddelen aldaar door de debiteur aan de belastingplichtige in contanten worden uitbetaald.
4.3. Het middel slaagt. De omstandigheid dat de oorsprong van de onderhavige vordering in het buitenland ligt en deze oorsprong door de wijze van uitbetalen, te weten in contanten, aan het zicht van de Nederlandse fiscus is onttrokken, is voldoende om een vordering als deze onder artikel 16, lid 4, AWR te doen vallen. Dit wordt niet anders doordat de ontvangen contanten later op een in Nederland aangehouden, door belanghebbende in haar aangifte vennootschapsbelasting verantwoorde, bankrekening van belanghebbende zijn gestort. Immers, anders dan bij een rechtstreekse betaling op een Nederlandse bankrekening blijft dan gelden dat de oorsprong van de desbetreffende gelden aan het zicht van de Nederlandse fiscus was onttrokken.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten geschilpunten.
7. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Gerechtshof te Amsterdam en het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2010.