Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"
Ontvankelijkheid beroep
(jaren 2009 tot en met 2011)
20. Alvorens de zaak inhoudelijk te beoordelen, dient de rechtbank de ontvankelijkheid van het beroep vast te stellen. De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] bij uitspraken op bezwaar, gedateerd 12 april 2016, heeft beslist op de bezwaren van [belanghebbende] ten aanzien van de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011. Gelet hierop moet het beroep van [belanghebbende] dus worden geacht zich te richten tegen de uitspraken op bezwaar van 12 april 2016. Dit betekent dat [de Inspecteur] de brief van [belanghebbende] van 28 februari 2018, voor de jaren 2009 tot en met 2011, had moeten aanmerken als een beroepschrift en moeten doorzenden aan de rechtbank. De rechtbank zal deze brief dan ook behandelen als beroep tegen de uitspraken op bezwaar van 12 april 2016 en beoordelen of dat beroepschrift ontvankelijk is voor deze drie jaren. Voor zover [de Inspecteur] daarna nog uitspraken op bezwaar heeft gedaan, gelden die geschriften niet als een uitspraak op bezwaar nu [de Inspecteur] niet zonder tussenkomst van de rechter een tweede uitspraak op bezwaar kon doen (zie Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Dit brengt mee dat de uitspraken op bezwaar van 25 oktober 2018 nietig zijn. 21. Nu er enkel beroep open staat tegen de uitspraken op bezwaar van 12 april 2016, moet beoordeeld worden of het beroepschrift ontvankelijk is. Nu [belanghebbendes] brief van 28 februari 2018 op 2 maart 2018 bij [de Inspecteur] is binnengekomen, dus meer dan zes weken na dagtekening van de uitspraken op bezwaar, is het beroep niet tijdig ingediend. [Belanghebbende] stelt echter dat hij de uitspraken op bezwaar niet heeft ontvangen. Het is dan ook aan [de Inspecteur] om aannemelijk te maken dat de uitspraken op bezwaar op het juiste adres zijn ontvangen of aangeboden. [De Inspecteur] heeft in dit verband echter ter zitting van 4 juli 2019 verklaard dat hij niet kan aantonen dat de uitspraken op bezwaar daadwerkelijk zijn verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraken op bezwaar op de juiste wijze zijn bekendgemaakt aan [belanghebbende].
22. Als, zoals hier het geval, het besluit of de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, vangt de termijn pas aan op het moment dat [belanghebbende] een afschrift van het besluit of de uitspraak onder ogen heeft gekregen (Hoge Raad 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3985). In een zodanig geval geldt niet de bij toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht te stellen eis dat het bezwaar of beroep zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is ingesteld (vgl. Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960). [Belanghebbende] heeft verklaard dat hij pas in mei 2018, na eerder telefonisch contact met [de Inspecteur] hierover, kopieën van de uitspraken op bezwaar heeft ontvangen. Gelet hierop acht de rechtbank het beroepschrift tijdig ingediend en daarmee ontvankelijk. 23. In de brief van 28 februari 2018 wordt door [belanghebbende] niet de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 genoemd. Deze brief kan dan ook niet worden aangemerkt als een beroepschrift voor dat jaar. Nu [belanghebbende] heeft gesteld, en ter zitting van 24 september 2019 herhaald, in mei 2018 op de hoogte te zijn gekomen van de uitspraak op bezwaar middels de ontvangst van een afschrift ervan, is op dat moment de beroepstermijn gaan lopen. Nu [belanghebbende] pas in november 2018 beroep heeft ingesteld, en de rechtbank niet is gebleken dat [belanghebbende] een (verder) beroep op de verschoonbare termijnoverschrijding toekomt, is het beroep te laat ingediend. Het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2008 is dan ook niet-ontvankelijk. Gelet hierop komt de rechtbank in zoverre niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden van [belanghebbende].
Onrechtmatig verkregen bewijs
24. Voor zover [belanghebbende] heeft gesteld dat [de Inspecteur] bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs, overweegt de rechtbank dat de aanslagen zijn gestoeld op materiaal dat onafhankelijk van de wil van [belanghebbende] bestaat. Wilsonafhankelijk materiaal kan gebruikt worden voor de belastingheffing (zie HR 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1359). Van onrechtmatig verkregen bewijs acht de rechtbank geen sprake. 25. De rendementsgrondslag voor box 3 wordt bepaald door de waarde van de bezittingen te verminderen met de waarde van de schulden. Bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch verkeer. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat op [de Inspecteur] de last rust aannemelijk te maken dat de waarde van de participaties units [E] en [C] niet voor een te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen.
26. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren beschikte over de units [E] , zodat [de Inspecteur] terecht is afgeweken van de door [belanghebbende] ingediende aangiften. Ter zitting heeft [belanghebbende] in dat kader aangegeven de participaties [E] tot 23 december 2011 in zijn bezit te hebben gehad. Voor de bezittingen in box 3 is de waarde aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) leidend, waardoor ervan uitgegaan kan worden dat [belanghebbende] houder is van units [E] bij aanvang van de onderhavige jaren. Dat de omvorming van de participaties in december 2011 ten onrechte zou hebben plaatsgevonden, dan wel zonder instemming van [belanghebbende] en in strijd met Boek 3 dan wel Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, doet daaraan niet af. Voor de belastingheffing is alleen van belang dat kan worden vastgesteld dat [belanghebbende] deelnemingsrechten in [E] heeft. Dergelijke rechten zijn bezittingen in de zin van artikel 5.3, tweede lid, van de Wet IB 2001. Voor zover [belanghebbende] bedoelt te stellen dat [D] een onrechtmatige daad jegens hem heeft gepleegd, geldt dat dit niet relevant is voor de beoordeling van het onderhavige belastinggeschil.
27. [ De Inspecteur] is ervan uitgegaan dat [belanghebbende] houder is van units [E] die bij aanvang van de onderhavige jaren het opbrengstrecht omvatten van 18,5 hectare teakbomen. [De Inspecteur] heeft de participaties in de onderhavige jaren voor een bedrag van € 491.000 tot de rendementsgrondslag gerekend en heeft hierbij gewezen op de in 3 vermelde brief. [De Inspecteur] heeft de waarde van de units [E] in dollars bepaald aan de hand van de door [E] ter beschikking gestelde omrekeningstabel. Uitgaande van de koers van 1 januari 2009 van 1.3866 USD per Euro heeft [de Inspecteur] de waarde van de units [E] per 1 januari 2009 berekend op € 491.375. Ter zitting heeft [belanghebbende] aangegeven dat deze waarde aardig zou kunnen kloppen.
28. Ter zitting heeft [belanghebbende] aangegeven dat hij alle participaties [C] in ieder geval tot begin 2017 in bezit heeft gehad en dat hij ter zake van die participaties in het jaar 2017 een uitkering heeft ontvangen voor het jaar 2016. De participaties [C] zijn door [de Inspecteur] enkel voor het jaar 2009 in aanmerking genomen. [De Inspecteur] heeft de waarde van die participaties bepaald aan de hand van de door [J] gepubliceerde waardetabel, opgenomen onder 6. De door [de Inspecteur] gehanteerde waardetabel maakt onderdeel uit van een tussen de Belastingdienst en de [J] gesloten vaststellingsovereenkomst, en bevat gegevens over de waarde van plantages die door [C] worden beheerd. Daarbij heeft [de Inspecteur] tot uitgangspunt genomen dat [belanghebbende] recht heeft op de kapopbrengst van percelen van 1 ha teakbomen in [G] , 1,2 ha in [H] en 0,8 ha in [I] .
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met het bovenstaande aannemelijk gemaakt dat de waarde van de deelnemingsrechten [E] en participaties [C] niet voor een te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het recht op de opbrengsten van een aantal percelen met teakbomen, waarvan de ligging onduidelijk is, door [de Inspecteur] niet in de waardering zijn betrokken. Hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De stelling dat de deelnemingsrechten [E] en participaties [C] geen waarde hebben omdat deze tot en met het jaar 2011 niet hebben geleid tot uitkeringen en het niet in de verwachting ligt dat ooit uitkeringen zullen worden gedaan, heeft [belanghebbende] niet onderbouwd met bewijs(stukken). Dat in de door [belanghebbende] overgelegde “Participatie Certificaten” van [D] uit 2001 en 2002 enkel de ligging van de percelen is aangeduid en geen melding is gemaakt van de waarde van deze certificaten of percelen, maakt niet dat de percelen dan wel certificaten geen waarde vertegenwoordigen. De overgelegde certificaten betreffen immers slechts eigendomscertificaten. Hierbij overweegt de rechtbank dat voor zover [belanghebbende] bedoelt te stellen dat uitsluitend de daadwerkelijke uitkeringen in de vermogensrendementsheffing betrokken dienen te worden, deze stelling onjuist is. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt namelijk op grond van artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 forfaitair bepaald aan de hand van de waarde van het saldo van de bezittingen en schulden.
Schending artikel 1 EP EVRM
30. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat de deelnemingsrechten [E] en participaties [C] niet hebben geleid tot uitkeringen en dat het rendement van zijn bezittingen ver onder de 4% ligt. De rechtbank vat [belanghebbendes] betoog aldus op dat hij bedoelt te stellen dat de heffing over zijn box 3-inkomen in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM. Deze enkele stelling, die [belanghebbende] verder niet van enige onderbouwing heeft voorzien, acht de rechtbank onvoldoende om te komen tot het oordeel dat de vermogensrendementsheffing op regelgevend niveau in strijd is met 1 EP bij het EVRM. Voorts acht de rechtbank, nu een onderbouwing van [belanghebbendes] betoog ontbreekt, niet aannemelijk dat de vermogensrendementsheffing voor hem, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt.
31. Onder verwijzing naar ECLI:NL:GHDHA:2017:3585, r.o. 7.4.1 tot en met 7.4.5, overweegt de rechtbank voorts dat [belanghebbende] geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. 32. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen heffingsrente. [Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de heffingsrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel.
33. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen in zoverre ongegrond verklaard.
Verzoek om ambtshalve verminderingen
34. Bij uitspraken op bezwaar van 25 oktober 2018 heeft [de Inspecteur] het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. [De Inspecteur] heeft het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering voor de jaren 2009 tot en met 2011 en dat verzoek afgewezen. [Belanghebbende] heeft op 19 november 2018 beroep ingesteld tegen die uitspraken op bezwaar (tevens beslissing op verzoek tot ambtshalve vermindering). Ter zitting van 24 september 2019 hebben partijen ermee ingestemd dat de brief van 19 november 2018 wordt aangemerkt als rechtstreeks beroep (prorogatie) tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering voor deze drie jaren.
35. [ De Inspecteur] heeft het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen, omdat de aanslagen op grond van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 niet ambtshalve verminderd kunnen worden nadat er vijf kalenderjaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Nu [de Inspecteur] de brief met dagtekening 28 februari 2018 buiten de vijfjaarstermijn heeft ontvangen, heeft [de Inspecteur] het verzoek voor de jaren 2010 en 2011 terecht afgewezen. Het beroep is daarom in zoverre ongegrond verklaard. Aangezien op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 tegen een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering enkel voor aanslagen over de jaren 2010 en later bezwaar en beroep open staat, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het beroep, voor zover het verzoek tegen het jaar 2009 is gericht.
36. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."