ECLI:NL:GHDHA:2017:3585

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
15 december 2017
Zaaknummer
BK-17/00389
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en vermogensrendementsheffing met betrekking tot participaties in teakplantages

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ongegrond heeft verklaard. De aanslag is opgelegd voor het jaar 2012, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.891 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.296 heeft aangegeven. Belanghebbende betwist de waarde van zijn participaties in teakplantages in Brazilië en Costa Rica, die door de inspecteur zijn vastgesteld op een te hoog bedrag. Tevens stelt hij dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.

De rechtbank heeft overwogen dat de overschrijding van de beslistermijn door de inspecteur geen gevolgen heeft voor de geldigheid van de aanslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende de waarde van zijn participaties niet in zijn aangifte heeft vermeld, en dat de inspecteur de waarde terecht heeft verhoogd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing niet in strijd is met het EVRM, omdat het forfaitaire stelsel van box 3 niet onredelijk is en geen buitensporige last oplevert voor belanghebbende.

In hoger beroep heeft het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de participaties niet te hoog is vastgesteld en dat de vermogensrendementsheffing niet in strijd is met het EVRM. Het hof heeft ook geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, omdat er geen inkomsten zijn verkregen uit onroerende goederen in de zin van het belastingverdrag met Brazilië. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 5 september 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00389

Uitspraak d.d. 5 september 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 16 februari 2017, nummer SGR 16/8651 betreffende de onder 1.1. vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.891 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.296 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 645 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en beschikking belastingrente afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 juli 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende bezit participaties ter zake van plantages met teakbomen in Brazilië en Costa Rica. Deze participaties heeft belanghebbende in de periode 2001-2005 gekocht van [A] B.V. (hierna: [A] ) en Stichting [B] (hierna: [B] ) tegen een aanschafprijs van respectievelijk € 72.500 en € 500.000.
3.2.
In oktober 2011 zijn de participaties die door [B] zijn uitgegeven ingetrokken en zijn alle aan de participaties verbonden rechten en verplichtingen ingebracht in het beleggingsfonds [C] (hierna: [C] ). Alle houders van door [B] uitgegeven participaties zijn hierdoor houders van units in [C] geworden. Bij brief van 23 december 2011 heeft [C] belanghebbende het volgende medegedeeld inzake de omvorming van de door [B] uitgegeven participaties in deelnemingsrechten in [C] :
"Stichting [B] heeft u meermaals geïnformeerd inzake haar plannen om de door haar uitgegeven participaties in [B] om te vormen tot deelnemingsrechten in een beleggingsfonds. Zoals u inmiddels zal hebben vernomen, heeft op 14 oktober 2011 de omvorming naar [C] ( [C] ) plaatsgevonden.
U heeft op een eerder moment aan Stichting [B] kenbaar gemaakt vooralsnog bezwaren te hebben tegen voornoemde omvorming. Niettemin heeft Stichting [B] in het belang van alle andere [B] participanten, maar ook in uw belang, moeten besluiten om ook uw participaties in [B] om te vormen naar deelnemingsrechten in [C] . Bijgaand treft u een brief met bijlagen inzake de aan u toegekende deelnemingsrechten in [C] [aan]."
In de bijlage bij de brief van 23 december 2011 is over de wijziging van de uitkeringen door de omvorming van de door [B] uitgegeven participaties in deelnemingsrechten in [C] onder meer het volgende opgemerkt:
"
20. Nu heb ik een idee van de waardeontwikkeling van mijn bomen, hoe zal de verwachte waardeontwikkeling van het fonds zijn?
De waardeontwikkeling van het fonds zal, net als nu, afhangen van de waardeontwikkeling van de bomen. Doordat de opbrengsten (na aftrek van de kosten) aan unit-houder ter beschikking worden gesteld, kunt u een meer gelijkmatige stroom aan inkomsten verwachten, immers het individuele schema van uitkeringen na 12, 16 en 20 jaar voor iedere participant afzonderlijk, komt door de omvorming te vervallen.
21. Nu verwacht ik op drie momenten een uitkering; bij de twee tussenkappen en bij de eindkap: Hoe krijg ik inkomsten uit het fonds?
Inderdaad verwacht u binnen [B] op drie momenten een uitkering. Na de omwisseling kunt u vanuit [C] een meer gelijktijdige stroom van inkomsten verwachten. Dit komt omdat alle plantages, met alle plantjaren worden samengevoegd, zodat er bijv. vanaf ca. 2016 elk jaar een eindkap is te verwachten. De opbrengst van deze eindkap zal, na aftrek van de kosten, aan alle unit-houders ter beschikking worden gesteld. De som van alle inkomsten die de unit-houders kunnen verwachten is daarbij minimaal gelijk aan de verwachte waarde van alle teakbomen tezamen. Door de omvorming worden de opbrengsten over de gehele looptijd: verspreid. Dus in de huidige situatie krijgt de participant driemaal een uitkering gedurende 20 jaar, in de nieuwe situatie worden de uitkeringen gespreid over een periode van 20 jaar en op jaarlijkse basis uitgekeerd.
22. Hoe wordt de opbrengst uitgekeerd? Krijg ik dividend?
De netto opbrengsten worden uitgekeerd. Dit hoeft niet per sé via een dividend uitkering te gaan maar kan ook door bijvoorbeeld het aantal units die uitstaan te verkleinen. Met andere woorden, het fonds koopt haar eigen units in en verkleint hierdoor het aantal uitstaande units. De winst van het fonds zal in principe in de eerste aanleg worden toegevoegd aan het fondsvermogen, waardoor de waarde van het fonds stijgt. Zodoende stijgt ook de waarde per unit. Periodiek kan het fonds eigen units inkopen. Hiermee zijn de unit-houders in staat om een deel van de gerealiseerde waardestijging om te zetten in geld.
23. Wie neemt het besluit tot inkopen en moet ik dan mee doen?
Het besluit om het [C] eigen units te laten inkopen wordt genomen door de
[D](de beheerder) en kan pas plaatsvinden nadat de (eind)kap heeft plaatsgevonden en de inkomsten uit houtverkoop op de bankrekening van het beleggingsfonds zijn bijgeschreven. Dit besluit moet uiteraard worden genomen conform de regels die o.a. zijn beschreven in het
[E](het prospectus) en de
[F](het beheerreglement).
Het is vervolgens aan iedere unit-houder afzonderlijk om te besluiten op het aanbod van het beleggingsfonds in te gaan of niet.
24. Wat gebeurt er na de laatste eindkap?
Na de laatste eindkap (rond het jaar 2030) zullen de resterende bezittingen van het [C] worden verkocht. Na aftrek van kosten zullen deze gelden ook aan de unit-houders worden uitgekeerd."
3.3.
In verband met de omvorming van participaties [B] tot units [C] heeft [C] een omrekeningstabel opgesteld:
"(…)
Date: January 3, 2012
The table provides an overview of the valuation per Ha per plantyear
NPV p/ha 2009:the valuation of Stichting [B] as has been distributed to all participants.
NPV p/ha [C] :the valuation of [C] based on data provided by Stichting [B]
Plant year
NPV p/ha 2009
NPV /ha [C]
1996
$ 29,741.49
$ 31,823.40
1997
$ 25,103.23
$ 26,860.46
1998
$ 49,727.80
$ 53,208.74
1999
$ 49,398.01
$ 52,855.87
2000
$ 24,219.87
$ 25,915.26
2001
$ 28,343.83
$ 30,327.89
2002
$ 37,015.23
$ 39,606.30
2003
$ 41,070.22
$ 43,945.14
2004
$ 48,216.07
$ 51,591.20
2005
$ 50,140.72
$ 53,650.57
2006
$ 50,609.32
$ 54,151.97
2007
$ 51,082.30
$ 54,658.07
2008
$ 51,559.71
$ 55,168.89
2009
$ 52,041.58
$ 55,684.49

Example calculation of the number of units issued:

An investor has 0.25Ha of plantyear 1996 and 0,50HA of plantyear 2008
1996: 0.25 * US$ 31,823.40 = US$ 7,955.85
2008: 0.50 * US$ 55,168.89 = US$ 27,584.44
Total value of the investment is US$ 7,955.85 + US$ 27,584.44 = US$ 35,540.29
The unitprice at issue date is US$10.00
The number of units to be issued to this investor is US$ 35,540.29 / US$ 10.00 =
#3,554.03"
3.4.
Tot de gedingstukken behoort een brief van [B] , gedagtekend 8 maart 2011, met de volgende inhoud:
"(…)
Helaas hebben wij moeten vaststellen dat er in de - aan u op 3 maart jl. gerichte 'Nieuwsbrief voor Participanten' een storende fout is geslopen bij het vermelden van de omvang van uw participatie(s) en totale waarde (…).
De juiste tekst had (in uw geval) moeten zijn:

Waardebepaling en ruilverhouding

De waarde van uw participatie(s)
Volgens deze recente waardebepaling bedraagt de waarde van uw participatie(s) zijnde 18,5 hectare(s) teak-participaties in ' [B] Costa Rica' € 491.375 bij een USD-koers van $ 1,3635 (gemiddelde koers in de afgelopen 5 jaren 2006-2010). (…)
(…)"
3.5.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase een specificatieoverzicht verstrekt van de participaties [B] . Aan de hand van dat overzicht en de in 3.3 vermelde omrekeningstabel heeft de Inspecteur de waarde van de bij belanghebbende in bezit zijnde units [C] in dollars als volgt berekend:
"Plantjaar
Ha
NPV p/Ha [C]
omrekenwaarde
1996
1,5
31.823,40
47.735,10
1997
2
26.860,46
53.720,92
1998
1,5
53.208,74
79.813,11
2001
3,5
30.327,89
106.147,61
2002
5,75
39.606,30
227.736,22
2004
3,75
51.591,20
193.467,00
2005
0,5
53.650,75
26.825,37
18,5
735.445,33
De omrekenwaarde van $ 735.445,33 geeft recht op 73.544 units [C] ."
3.6.
De door [A] uitgegeven participaties hebben onder meer betrekking op de opbrengsten van twee percelen (perceelnummer 21 en 22), met elk een oppervlakte van 0,5 hectare, gelegen op [G] in de deelstaat [H] (Brazilië). De percelen zijn in het plantseizoen 1995/1996 beplant met teakbomen. Ook heeft belanghebbende een overeenkomst gesloten die hem recht geeft op de opbrengst van het hout van teakbomen, aangeplant in de jaren 2000 en 2002 op diverse andere percelen die zijn gelegen in [I] (1,2 hectare) en [J] (0,8 hectare).
3.7.
Tot de gedingstukken behoort voorts een door de Inspecteur ingebrachte tabel "Waarde-overzicht [A] 2009-2012". Deze tabel bevat gegevens over de waarde per 1 januari 2009, 1 januari 2010, 1 januari 2011 en 1 januari 2012 van plantages die door [A] worden beheerd. De tabel maakt onderdeel uit van een tussen [A] en de [K] ( [K] ) gesloten vaststellingsovereenkomst. De tabel luidt, voor zover hier van belang:
Kolom1
jaar
2009
2010
2011
2012
fiscale waarde/ha na heffing Brazilië in €
plantjaar
plantage
(…)
(…)
1995
[G]
11.696
14.186
16.481
18.183
(…)
(…)
(…)
(…)
2000
[I]
9.317
11.301
13.129
14.484
(…)
2001
2002
[J]
10.134
12.291
14.28
15.754
(…)
3.8.
Op 1 januari 2012 beschikte belanghebbende over de volgende banktegoeden bij de [L] :
Rekeningnummer Saldo
[…] € 11.740 [L] betaalrekening
[…] € 17 [L] comfortspaarrekening
[…]
€ 6.277[L] toprekening
Totaal
€ 18.034
3.9.
Belanghebbende was in 2012 voorts eigenaar van twee percelen grond:

adres aanschafprijs

[M] te [N] € 14.000
[O] te [P] € 5.000
3.10.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.891 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 656. De waarde van de participaties heeft belanghebbende niet in zijn aangifte vermeld.
3.11.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd. Daarbij heeft hij de waarde van de bezittingen in de rendementsgrondslag verhoogd met € 491.000 ter zake van beleggingen in teakhout. Na aftrek van het heffingvrije vermogen van € 21.139 bedraagt de voor belanghebbende vastgestelde grondslag sparen en beleggen € 507.421. De Inspecteur heeft in verband daarmee het inkomen uit sparen en beleggen bepaald op (afgerond) € 20.296.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag wegens overschrijding van de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd dient te worden. Bij ontkennende beantwoording van deze vraag is in geschil of de waarde van de participaties [A] en [C] op een te hoog bedrag is vastgesteld, of de vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waar zij deze op doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.891 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"(…)
Overschrijding beslistermijn
5. Ten aanzien van het standpunt van [belanghebbende] dat de uitspraak op bezwaar en de aanslag vernietigd dient te worden wegens overschrijding van de beslistermijn overweegt de rechtbank dat de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift een termijn van orde is. Dit betekent dat aan de overschrijding van die termijn geen gevolgen zijn verbonden. De rechtbank ziet in de overschrijding van deze termijn dan ook geen aanleiding het beroep van [belanghebbende] gegrond te verklaren en de aanslag te vernietigen. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat indien de beslistermijn wordt overschreden, [de Inspecteur] door [belanghebbende] in gebreke kan worden gesteld en [de Inspecteur] bij verder uitstel een dwangsom verbeurt. Tegen het uitblijven van een beslissing door [de Inspecteur] kan vervolgens rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank concludeert dat [belanghebbende] van geen van beide mogelijkheden gebruik heeft gemaakt. Deze beroepsgrond van [belanghebbende] faalt daarom.

Participaties

6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat [belanghebbende] op de peildatum 1 januari 2012 beschikte over de onder 1 genoemde participaties en dat niet in geschil is dat [belanghebbende] de waarde van de participaties niet in zijn aangifte heeft aangegeven. [De Inspecteur] is dan ook terecht afgeweken van de door [belanghebbende] ingediende aangifte. [De Inspecteur] heeft de participaties voor een bedrag van € 491.000 tot de rendementsgrondslag gerekend en heeft de waarde van de participaties in het [C] vastgesteld aan de hand van de door [belanghebbende] en het [C] verstrekte informatie. Ten aanzien van de waarde van de participaties in [A] is [de Inspecteur] aangesloten bij een waarde-overzicht dat deel uitmaakt van een tussen [A] en de [K] gesloten vaststellingsovereenkomst. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] de waarde aldus juist heeft vastgesteld. [Belanghebbende] heeft met hetgeen hij heeft gesteld en aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat van een lager bedrag dient te worden uitgegaan. Anders dan [belanghebbende] stelt, is de omzetting van de Stichting [B] in [C] niet van invloed op de waarde van de participaties. Niet gebleken is immers dat door de omzetting wijzigingen zijn aangebracht in de rechten van [belanghebbende] op de opbrengsten van de plantages.

Vermogensrendementsheffing

7. [ Belanghebbende] heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM. [Belanghebbende] heeft daarbij gewezen op de conclusie van advocaat-generaal Niessen van 4 februari 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:41). De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het daarop gewezen arrest van 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129) heeft geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 op het niveau van de regelgeving voor het jaar 2011 niet in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 slechts dan in strijd zou komen met artikel 1 van het EP EVRM, indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (vgl. Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is de vermogensrendementsheffing van box 3 op het niveau van de regelgeving ook voor het jaar 2012 niet in strijd met artikel 1 van het EP EVRM. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit voormelde arresten volgt dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP EVRM niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden vier procent van de waarde van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, zoals voor het rendement op spaartegoeden sinds enige tijd het geval is, maar dat bepalend is of voor de belastingplichtigen het forfaitaire rendement van vier procent van het totale box 3-vermogen over een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is. Daarnaast valt uit het onderzoek, dat in het kader van de per 1 januari 2017 ingaande herziening van de box 3-heffing is gedaan naar de rendementen op spaartegoeden, aandelen, obligaties en onroerende zaken over een lange reeks van jaren, op te maken dat het gemiddelde rendement op het totale box 3-vermogen weinig afwijkt van het tot dan toe gehanteerde forfaitaire rendement van 4 procent (vgl. Memorie van Toelichting Belastingplan 2016, Kamerstukken II 2015-2016, 34 302, nr. 3, blz. 9 e.v.). [Belanghebbende] heeft onvoldoende gesteld om het tegendeel aannemelijk te kunnen achten. Voorts heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de vermogensrendementsheffing van box 3 in zijn geval tot een individuele buitensporige last leidt.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
(…)"

Beoordeling van het hoger beroep

Overschrijding beslistermijn
7.1.
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, Awb dient het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken te beslissen op het bezwaar. Deze termijn vangt aan op de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De Inspecteur heeft erkend dat niet binnen zes weken na het verstrijken van de bezwaartermijn op het bezwaar van belanghebbende is beslist, dat de beslissing niet is verdaagd en dat mitsdien de in artikel 7:10 Awb neergelegde beslistermijn niet in acht is genomen. Anders dan belanghebbende betoogt, heeft het overschrijden van de termijn waarbinnen op het bezwaar beslist dient te worden niet tot (rechts)gevolg dat de aanslag waartegen het bezwaar is gericht vernietigd dient te worden. De Rechtbank heeft terecht overwogen dat de beslistermijn van artikel 7:10 Awb het karakter draagt van een termijn van orde. Dit volgt onder meer uit het feit dat het bestuursorgaan in beginsel niet wordt ontslagen van zijn verplichting om uitspraak op bezwaar te doen als de beslistermijn is overschreden (zie artikel 6:20, eerste lid, Awb). Het Hof verenigt zich met het oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden en maakt deze tot de zijne.
Waardering participaties
7.2.1.
De rendementsgrondslag voor box 3 wordt bepaald door de waarde van de bezittingen te verminderen met de waarde van de schulden, in dit geval per de datum van 1 januari 2012. Bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch verkeer. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat de waarde van de participaties [A] en units [C] niet voor een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
7.2.2.
Voor de waardebepaling van de participaties [C] is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende houder is van units [C] die bij aanvang van het onderhavige jaar het opbrengstrecht omvatten van 18,5 hectare teakbomen. De Inspecteur heeft hierbij gewezen op de in 3.4 vermelde brief en op een specificatieoverzicht van de participaties [B] / [C] dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft overgelegd. De Inspecteur heeft de waarde van de units [C] in dollars bepaald aan de hand van de door [C] ter beschikking gestelde omrekeningstabel en het specificatieoverzicht van belanghebbende (zie onder 3.3 en 3.5). Uit de door de Inspecteur gemaakte berekening volgt dat belanghebbende recht heeft op 73.544 units [C] . De waarde van één unit [C] bedraagt volgens de Inspecteur op 30 juni 2012 $ 8.777139. Dit waardegegeven is afkomstig van de website van [C] . Uitgaande van de koers van 1 januari 2012 van 1.2939 USD per Euro heeft de Inspecteur de waarde van 73.544 units [C] per 1 januari 2012 berekend op € 498.883 (= (73.544 x $ 8.777139) / $1.2939).
7.2.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met het bovenstaande aannemelijk gemaakt dat de waarde van de units [C] niet voor een te hoog bedrag in aanmerking is genomen. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld en ingebracht brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het betoog van belanghebbende dat de te verwachten reële opbrengst nihil bedraagt omdat de kosten de te verwachten baten zullen overtreffen en dat daarom geen waarde aan de units toegekend kan worden, is onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor belanghebbendes stelling dat de omvorming van participaties [B] tot units deelnemingsrechten [C] een waardedrukkend effect heeft. Anders dan belanghebbende meent, is de omvorming van de door [B] uitgegeven participaties in deelnemingsrechten in het beleggingsfonds [C] geen onteigening. De in de participaties [B] vervatte opbrengstrechten zijn belanghebbende immers niet ontnomen; ook na de omvorming van de participaties [B] in deelnemingsrechten [C] is hij tot die opbrengsten gerechtigd. Dat de opbrengsten hem op andere momenten en in een andere frequentie dan voorheen toevloeien (zie onder 3.2) maakt dit niet anders.
7.2.4.
Bij het bepalen van de waarde van de participaties [A] heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het in 3.7 vermelde overzicht en de waarde van deze participaties aldus bepaald op € 48.166. De Inspecteur heeft gesteld dat voormeld overzicht is gebaseerd op een taxatie die is uitgevoerd door [Q] , een internationaal bosbouwkundig taxatiebedrijf, en dat deze taxatie een goede indicatie vormt voor de waarde die ten minste aan de participaties [A] toegekend dient te worden. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur hieraan toegevoegd dat blijkens informatie die op de website van de [K] ( [K] ) te vinden is, de waardering op basis van het [Q] -rapport voor belastingplichtigen gunstiger is dan de waardering die [A] zelf hanteert.
7.2.5.
De Inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat dat de [K] met de Belastingdienst kennelijk heeft afgesproken dat de waarde van de participaties [A] voor de jaren 2009 tot en met 2012 wordt bepaald aan de hand van een in juli 2012 gepubliceerd taxatierapport van [Q] , waarbij door [Q] is gekozen voor het zogenaamde "low groeiscenario" en de waarde aan het einde van elk fiscaal jaar wordt bepaald door de geschatte eindwaarde met een percentage van 12,5 per jaar te verdisconteren, nadat de bronbelasting van 15 percent is ingehouden. Deze berekening wordt uitgevoerd in US dollars waarna aan de hand van de euro/dollarkoers de waarde in euro's wordt bepaald. De uitkomst van deze berekeningen is door [K] weergegeven in een tabel die overeenstemt met de in 3.7 vermelde tabel.
7.2.6
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met het bovenstaande aannemelijk gemaakt dat de door hem verdedigde waarde van de participaties [A] niet te hoog is. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat het recht op de opbrengsten van een aantal percelen met teakbomen, waarvan de ligging onduidelijk is, door de Inspecteur niet in de waardering zijn betrokken.
7.2.7.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat [R] , naar volgt uit een door belanghebbende overgelegde e-mail van 9 augustus 2016, afziet van het doen van een aanbod tot omvorming van de participaties [A] in deelnemingsrechten in een beleggingsfonds omdat de waarde van de houtopstanden zodanig tegenvallen dat de kosten van beheer van het fonds onevenredig hoog zullen uitvallen, heeft – wat daarvan ook zij – geen invloed op de waardering van de participaties voor het onderhavige jaar. Belanghebbende heeft voorts een publicatie ingebracht waaruit opgemaakt kan worden dat de rechtbank Rotterdam in december 2010 het faillissement van [A] heeft uitgesproken. Uit deze publicatie volgt evenwel ook dat de opbrengstenrechten zijn veiliggesteld in de stichting [S] en dat het faillissement in beginsel geen gevolgen heeft voor de door [A] uitgegeven participaties omdat de teakbomen in Brazilië niet aan [A] toebehoren.
Vermogensrendementsheffing
7.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffing over zijn box 3 inkomen, meer in het bijzonder het in de belastingheffing betrekken van zijn teakparticipaties, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM omdat hij wordt geconfronteerd met een buitensporig zware last.
7.3.2.
Voor zover van belang heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 3 april 2015, 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174 overwogen:
"2.3. Bij de beoordeling van de daartegen gerichte klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
2.3.1.
De heffing van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen vindt met ingang van 2001 op forfaitaire wijze plaats in box 3. Bij de bepaling van die inkomsten wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van vier percent, berekend over de waarde in het economische verkeer van het positieve saldo van de bezittingen en de schulden. Aanvankelijk werd dit saldo berekend naar het gemiddelde aan het begin en het einde van het kalenderjaar, vanaf 2011 naar het saldo aan het begin van het kalenderjaar. Dit forfaitaire stelsel is naar de opzet van de wetgever ‘robuust’ en daardoor enigszins ruw, aangezien het niet afhankelijk is gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat uitgangspunt gerechtvaardigd omdat: “daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.” (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.3.2.
Van dit forfaitaire stelsel kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP) (vgl. HR 28 oktober 2012, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297). Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Dit een en ander is in dit geding niet gesteld of gebleken.
Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP is niet voldoende dat het rendement van bepaalde bezittingen – zoals in het onderhavige geval onder de huurbescherming vallende verhuurde woningen - structureel blijft beneden vier percent van het daarin geïnvesteerde bedrag, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen dat een gering beleggingsresultaat van de verhuurde woningen in het algemeen mede tot uitdrukking komt in de WEV van die woningen."
7.3.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor het onderhavige jaar de vermogensrendementsheffing van box 3 op wetgevingsniveau niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol. Het Hof onderschrijft dit oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden en maakt deze tot de zijne.
7.3.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de vermogensrendementsheffing voor hem, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt. Hierbij overweegt het Hof het volgende. De vermogensrendementsheffing kan voor een belastingplichtige alleen leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65). Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere feiten en omstandigheden, die niet voor alle belastingplichtigen met inkomen uit sparen en beleggen gelden, een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. HR 16 november 2001, nr. C00/142, ECLI:NL:HR:2001:AD5493, NJ 2002/469). De omstandigheid dat de bezittingen van belanghebbende, zoals beschreven onder 3.1 tot en met 3.9, voor een groot deel bestaan uit beleggingen die, naar belanghebbende stelt, (veel) lagere opbrengsten zullen genereren dan waarvan hij bij de aanschaf van de beleggingen is uitgegaan, is geen bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. Ook andere belastingplichtigen die inkomen uit sparen en beleggen genieten, hebben belegd in bezittingen waarvan de opbrengsten achterbleven bij de verwachtingen die zij op het moment van beleggen koesterden. Zowel voor hen als voor belanghebbende is daarbij van belang dat een gering beleggingsresultaat doorgaans tot uitdrukking komt in de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende belegging en daarmee in de ter zake van de belegging verschuldigde vermogensrendementsheffing.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
7.4.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende.
7.4.2.
Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat voor wat betreft de participaties [A] geen inkomsten zijn verkregen uit onroerende goederen in de zin van artikel 6 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federatieve Republiek Brazilië tot vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag). Het Hof sluit zich aan bij dit gezamenlijke, naar zijn oordeel juiste, standpunt van partijen en verbindt daaraan de conclusie dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van voornoemde bepaling van het Verdrag in samenhang gelezen met artikel 23, tweede lid van het Verdrag.
7.4.3.
Belanghebbende komt met betrekking tot de participaties [A] evenmin in aanmerking voor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (BVDB). Hiertoe overweegt het Hof het volgende. In artikel 22 BVDB is bepaald dat een binnenlandse belastingplichtige is vrijgesteld van de inkomstenbelasting die betrekking heeft op buitenlands voordeel uit sparen en beleggen. Naar volgt uit artikel 23, eerste lid, BVDB is het buitenlands voordeel uit sparen en beleggen - kort gezegd - het voordeel uit de rendementsgrondslag in het buitenland. In artikel 23, tweede lid, BVDB is de rendementsgrondslag in het buitenland gesteld op de waarde aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de bezittingen in het buitenland verminderd met de waarde op de peildatum van de schulden in verband met die bezittingen. Voorts is in dat artikellid bepaald dat buitenlandse bezittingen zijn a) binnen het gebied van een andere mogendheid gelegen onroerende zaken, b) rechten die direct of indirect betrekking hebben op binnen het gebied van een andere mogendheid gelegen onroerende zaken en c) rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding binnen het gebied van een andere mogendheid is gelegen, voor zover zij niet voortkomen uit effectenbezit of dienstbetrekking.
7.4.4.
De participaties [A] zijn geen voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (artikel 3:2 van het Burgerlijk Wetboek) en kunnen daarom niet als (onroerende) zaken worden aangemerkt. Voorts hebben de participaties niet direct of indirect betrekking op onroerende zaken. De participaties strekken ertoe de participanten een voordeel te verschaffen bestaande uit een aandeel in de opbrengst die met de verkoop van de bomen wordt behaald nadat de bomen zijn gekapt en dus hebben opgehouden onroerend te zijn. Dit recht geeft de participant niet de eigendom van, noch de beschikkingsmacht over of enige andere rechtsbetrekking tot de bomen voordat deze worden gekapt. Van een directe of indirecte betrekking met onroerende zaken is dan geen sprake. Ten slotte zijn de participaties geen rechten op aandelen in de winst als bedoeld in artikel 23, tweede lid, aanhef en onderdeel c, BVDB. Gesteld noch gebleken is dat [A] een onderneming is waarvan de leiding binnen het gebied van een andere mogendheid is gelegen. Ware dit anders dan zou de in de woorden "voor zover zij niet voortkomen uit effectenbezit" besloten liggende uitzondering verhinderen dat de participaties behoren tot de rendementsgrondslag in het buitenland.
7.4.5.
De deelnemingsrechten in het [C] hebben betrekking op teakbomen die zijn aangeplant op plantages in Costa Rica. Nederland heeft met Costa Rica geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten. Het Hof gaat voorbij aan de vraag of belanghebbende op grond van het BVDV recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting omdat gesteld noch gebleken is dat de deelnemingsrechten in het [C] in Costa Rica zijn onderworpen aan belastingheffing.
Interne compensatie
7.5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat hij in zijn aangifte de banksaldi en de waarde van de landbouwgronden tot te hoge bedragen heeft aangegeven. De rendementsgrondslag dient volgens belanghebbende ten minste verminderd worden met een bedrag van € 19.272. De Inspecteur heeft hier tegenover gesteld dat het box 3 inkomen eerder op een te laag dan op een te hoog bedrag is vastgesteld en heeft Hof verzocht om interne compensatie toe te passen.
7.5.2.
Uit het in 7.2.1 tot en met 7.2.7 overwogene volgt dat de Inspecteur erin is geslaagd aannemelijk te maken dat aan de participaties [A] en deelnemingsrechten [C] een waarde toegekend kan worden van € 48.166 respectievelijk € 498.883. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag een waarde van in totaal € 491.000 in aanmerking genomen. Gelet hierop is, ook als het standpunt van belanghebbende inzake de lagere waarde van de banksaldi en de landbouwgronden juist is – het Hof laat dit in het midden –, de aanslag eerder op een te laag dan een te hoog bedrag vastgesteld. Het beroep op interne compensatie slaagt derhalve.

Proceskosten en griffierecht

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, G.J. van Leijenhorst en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 5 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.