7.1.Op grond van artikel 7:10, eerste lid, Awb dient het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken te beslissen op het bezwaar. Deze termijn vangt aan op de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De Inspecteur heeft erkend dat niet binnen zes weken na het verstrijken van de bezwaartermijn op het bezwaar van belanghebbende is beslist, dat de beslissing niet is verdaagd en dat mitsdien de in artikel 7:10 Awb neergelegde beslistermijn niet in acht is genomen. Anders dan belanghebbende betoogt, heeft het overschrijden van de termijn waarbinnen op het bezwaar beslist dient te worden niet tot (rechts)gevolg dat de aanslag waartegen het bezwaar is gericht vernietigd dient te worden. De Rechtbank heeft terecht overwogen dat de beslistermijn van artikel 7:10 Awb het karakter draagt van een termijn van orde. Dit volgt onder meer uit het feit dat het bestuursorgaan in beginsel niet wordt ontslagen van zijn verplichting om uitspraak op bezwaar te doen als de beslistermijn is overschreden (zie artikel 6:20, eerste lid, Awb). Het Hof verenigt zich met het oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden en maakt deze tot de zijne.
7.2.1.De rendementsgrondslag voor box 3 wordt bepaald door de waarde van de bezittingen te verminderen met de waarde van de schulden, in dit geval per de datum van 1 januari 2012. Bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch verkeer. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat de waarde van de participaties [A] en units [C] niet voor een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
7.2.2.Voor de waardebepaling van de participaties [C] is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende houder is van units [C] die bij aanvang van het onderhavige jaar het opbrengstrecht omvatten van 18,5 hectare teakbomen. De Inspecteur heeft hierbij gewezen op de in 3.4 vermelde brief en op een specificatieoverzicht van de participaties [B] / [C] dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft overgelegd. De Inspecteur heeft de waarde van de units [C] in dollars bepaald aan de hand van de door [C] ter beschikking gestelde omrekeningstabel en het specificatieoverzicht van belanghebbende (zie onder 3.3 en 3.5). Uit de door de Inspecteur gemaakte berekening volgt dat belanghebbende recht heeft op 73.544 units [C] . De waarde van één unit [C] bedraagt volgens de Inspecteur op 30 juni 2012 $ 8.777139. Dit waardegegeven is afkomstig van de website van [C] . Uitgaande van de koers van 1 januari 2012 van 1.2939 USD per Euro heeft de Inspecteur de waarde van 73.544 units [C] per 1 januari 2012 berekend op € 498.883 (= (73.544 x $ 8.777139) / $1.2939).
7.2.3.Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met het bovenstaande aannemelijk gemaakt dat de waarde van de units [C] niet voor een te hoog bedrag in aanmerking is genomen. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld en ingebracht brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het betoog van belanghebbende dat de te verwachten reële opbrengst nihil bedraagt omdat de kosten de te verwachten baten zullen overtreffen en dat daarom geen waarde aan de units toegekend kan worden, is onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor belanghebbendes stelling dat de omvorming van participaties [B] tot units deelnemingsrechten [C] een waardedrukkend effect heeft. Anders dan belanghebbende meent, is de omvorming van de door [B] uitgegeven participaties in deelnemingsrechten in het beleggingsfonds [C] geen onteigening. De in de participaties [B] vervatte opbrengstrechten zijn belanghebbende immers niet ontnomen; ook na de omvorming van de participaties [B] in deelnemingsrechten [C] is hij tot die opbrengsten gerechtigd. Dat de opbrengsten hem op andere momenten en in een andere frequentie dan voorheen toevloeien (zie onder 3.2) maakt dit niet anders.
7.2.4.Bij het bepalen van de waarde van de participaties [A] heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het in 3.7 vermelde overzicht en de waarde van deze participaties aldus bepaald op € 48.166. De Inspecteur heeft gesteld dat voormeld overzicht is gebaseerd op een taxatie die is uitgevoerd door [Q] , een internationaal bosbouwkundig taxatiebedrijf, en dat deze taxatie een goede indicatie vormt voor de waarde die ten minste aan de participaties [A] toegekend dient te worden. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur hieraan toegevoegd dat blijkens informatie die op de website van de [K] ( [K] ) te vinden is, de waardering op basis van het [Q] -rapport voor belastingplichtigen gunstiger is dan de waardering die [A] zelf hanteert.
7.2.5.De Inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat dat de [K] met de Belastingdienst kennelijk heeft afgesproken dat de waarde van de participaties [A] voor de jaren 2009 tot en met 2012 wordt bepaald aan de hand van een in juli 2012 gepubliceerd taxatierapport van [Q] , waarbij door [Q] is gekozen voor het zogenaamde "low groeiscenario" en de waarde aan het einde van elk fiscaal jaar wordt bepaald door de geschatte eindwaarde met een percentage van 12,5 per jaar te verdisconteren, nadat de bronbelasting van 15 percent is ingehouden. Deze berekening wordt uitgevoerd in US dollars waarna aan de hand van de euro/dollarkoers de waarde in euro's wordt bepaald. De uitkomst van deze berekeningen is door [K] weergegeven in een tabel die overeenstemt met de in 3.7 vermelde tabel.
7.2.6Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met het bovenstaande aannemelijk gemaakt dat de door hem verdedigde waarde van de participaties [A] niet te hoog is. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat het recht op de opbrengsten van een aantal percelen met teakbomen, waarvan de ligging onduidelijk is, door de Inspecteur niet in de waardering zijn betrokken.
7.2.7.Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat [R] , naar volgt uit een door belanghebbende overgelegde e-mail van 9 augustus 2016, afziet van het doen van een aanbod tot omvorming van de participaties [A] in deelnemingsrechten in een beleggingsfonds omdat de waarde van de houtopstanden zodanig tegenvallen dat de kosten van beheer van het fonds onevenredig hoog zullen uitvallen, heeft – wat daarvan ook zij – geen invloed op de waardering van de participaties voor het onderhavige jaar. Belanghebbende heeft voorts een publicatie ingebracht waaruit opgemaakt kan worden dat de rechtbank Rotterdam in december 2010 het faillissement van [A] heeft uitgesproken. Uit deze publicatie volgt evenwel ook dat de opbrengstenrechten zijn veiliggesteld in de stichting [S] en dat het faillissement in beginsel geen gevolgen heeft voor de door [A] uitgegeven participaties omdat de teakbomen in Brazilië niet aan [A] toebehoren.
Vermogensrendementsheffing
7.3.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de heffing over zijn box 3 inkomen, meer in het bijzonder het in de belastingheffing betrekken van zijn teakparticipaties, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM omdat hij wordt geconfronteerd met een buitensporig zware last.
7.3.2.Voor zover van belang heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 3 april 2015, 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174 overwogen: "2.3. Bij de beoordeling van de daartegen gerichte klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
2.3.1.De heffing van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen vindt met ingang van 2001 op forfaitaire wijze plaats in box 3. Bij de bepaling van die inkomsten wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van vier percent, berekend over de waarde in het economische verkeer van het positieve saldo van de bezittingen en de schulden. Aanvankelijk werd dit saldo berekend naar het gemiddelde aan het begin en het einde van het kalenderjaar, vanaf 2011 naar het saldo aan het begin van het kalenderjaar. Dit forfaitaire stelsel is naar de opzet van de wetgever ‘robuust’ en daardoor enigszins ruw, aangezien het niet afhankelijk is gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat uitgangspunt gerechtvaardigd omdat: “daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.” (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.3.2.Van dit forfaitaire stelsel kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP) (vgl. HR 28 oktober 2012, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297). Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Dit een en ander is in dit geding niet gesteld of gebleken. Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP is niet voldoende dat het rendement van bepaalde bezittingen – zoals in het onderhavige geval onder de huurbescherming vallende verhuurde woningen - structureel blijft beneden vier percent van het daarin geïnvesteerde bedrag, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen dat een gering beleggingsresultaat van de verhuurde woningen in het algemeen mede tot uitdrukking komt in de WEV van die woningen."
7.3.3.De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor het onderhavige jaar de vermogensrendementsheffing van box 3 op wetgevingsniveau niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol. Het Hof onderschrijft dit oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden en maakt deze tot de zijne.
7.3.4.Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de vermogensrendementsheffing voor hem, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt. Hierbij overweegt het Hof het volgende. De vermogensrendementsheffing kan voor een belastingplichtige alleen leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65). Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere feiten en omstandigheden, die niet voor alle belastingplichtigen met inkomen uit sparen en beleggen gelden, een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. HR 16 november 2001, nr. C00/142, ECLI:NL:HR:2001:AD5493, NJ 2002/469). De omstandigheid dat de bezittingen van belanghebbende, zoals beschreven onder 3.1 tot en met 3.9, voor een groot deel bestaan uit beleggingen die, naar belanghebbende stelt, (veel) lagere opbrengsten zullen genereren dan waarvan hij bij de aanschaf van de beleggingen is uitgegaan, is geen bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. Ook andere belastingplichtigen die inkomen uit sparen en beleggen genieten, hebben belegd in bezittingen waarvan de opbrengsten achterbleven bij de verwachtingen die zij op het moment van beleggen koesterden. Zowel voor hen als voor belanghebbende is daarbij van belang dat een gering beleggingsresultaat doorgaans tot uitdrukking komt in de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende belegging en daarmee in de ter zake van de belegging verschuldigde vermogensrendementsheffing. Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
7.4.1.Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende.
7.4.2.Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat voor wat betreft de participaties [A] geen inkomsten zijn verkregen uit onroerende goederen in de zin van artikel 6 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federatieve Republiek Brazilië tot vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag). Het Hof sluit zich aan bij dit gezamenlijke, naar zijn oordeel juiste, standpunt van partijen en verbindt daaraan de conclusie dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van voornoemde bepaling van het Verdrag in samenhang gelezen met artikel 23, tweede lid van het Verdrag.
7.4.3.Belanghebbende komt met betrekking tot de participaties [A] evenmin in aanmerking voor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (BVDB). Hiertoe overweegt het Hof het volgende. In artikel 22 BVDB is bepaald dat een binnenlandse belastingplichtige is vrijgesteld van de inkomstenbelasting die betrekking heeft op buitenlands voordeel uit sparen en beleggen. Naar volgt uit artikel 23, eerste lid, BVDB is het buitenlands voordeel uit sparen en beleggen - kort gezegd - het voordeel uit de rendementsgrondslag in het buitenland. In artikel 23, tweede lid, BVDB is de rendementsgrondslag in het buitenland gesteld op de waarde aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de bezittingen in het buitenland verminderd met de waarde op de peildatum van de schulden in verband met die bezittingen. Voorts is in dat artikellid bepaald dat buitenlandse bezittingen zijn a) binnen het gebied van een andere mogendheid gelegen onroerende zaken, b) rechten die direct of indirect betrekking hebben op binnen het gebied van een andere mogendheid gelegen onroerende zaken en c) rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding binnen het gebied van een andere mogendheid is gelegen, voor zover zij niet voortkomen uit effectenbezit of dienstbetrekking.
7.4.4.De participaties [A] zijn geen voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (artikel 3:2 van het Burgerlijk Wetboek) en kunnen daarom niet als (onroerende) zaken worden aangemerkt. Voorts hebben de participaties niet direct of indirect betrekking op onroerende zaken. De participaties strekken ertoe de participanten een voordeel te verschaffen bestaande uit een aandeel in de opbrengst die met de verkoop van de bomen wordt behaald nadat de bomen zijn gekapt en dus hebben opgehouden onroerend te zijn. Dit recht geeft de participant niet de eigendom van, noch de beschikkingsmacht over of enige andere rechtsbetrekking tot de bomen voordat deze worden gekapt. Van een directe of indirecte betrekking met onroerende zaken is dan geen sprake. Ten slotte zijn de participaties geen rechten op aandelen in de winst als bedoeld in artikel 23, tweede lid, aanhef en onderdeel c, BVDB. Gesteld noch gebleken is dat [A] een onderneming is waarvan de leiding binnen het gebied van een andere mogendheid is gelegen. Ware dit anders dan zou de in de woorden "voor zover zij niet voortkomen uit effectenbezit" besloten liggende uitzondering verhinderen dat de participaties behoren tot de rendementsgrondslag in het buitenland.
7.4.5.De deelnemingsrechten in het [C] hebben betrekking op teakbomen die zijn aangeplant op plantages in Costa Rica. Nederland heeft met Costa Rica geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten. Het Hof gaat voorbij aan de vraag of belanghebbende op grond van het BVDV recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting omdat gesteld noch gebleken is dat de deelnemingsrechten in het [C] in Costa Rica zijn onderworpen aan belastingheffing.
7.5.1.In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat hij in zijn aangifte de banksaldi en de waarde van de landbouwgronden tot te hoge bedragen heeft aangegeven. De rendementsgrondslag dient volgens belanghebbende ten minste verminderd worden met een bedrag van € 19.272. De Inspecteur heeft hier tegenover gesteld dat het box 3 inkomen eerder op een te laag dan op een te hoog bedrag is vastgesteld en heeft Hof verzocht om interne compensatie toe te passen.
7.5.2.Uit het in 7.2.1 tot en met 7.2.7 overwogene volgt dat de Inspecteur erin is geslaagd aannemelijk te maken dat aan de participaties [A] en deelnemingsrechten [C] een waarde toegekend kan worden van € 48.166 respectievelijk € 498.883. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag een waarde van in totaal € 491.000 in aanmerking genomen. Gelet hierop is, ook als het standpunt van belanghebbende inzake de lagere waarde van de banksaldi en de landbouwgronden juist is – het Hof laat dit in het midden –, de aanslag eerder op een te laag dan een te hoog bedrag vastgesteld. Het beroep op interne compensatie slaagt derhalve.