In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de waarde van participaties in teakplantages in Brazilië en Costa Rica en de vraag of de belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De belanghebbende, [X], heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Den Haag aangevochten, die op 10 januari 2014 had geoordeeld over de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007. De Inspecteur had de waarde van de participaties vastgesteld en de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geweigerd.
De belanghebbende had participaties in teakplantages gekocht van [A] BV en Stichting [B]. De rechtbank had geoordeeld dat de waarde van de participaties niet te hoog was vastgesteld door de Inspecteur. De belanghebbende stelde dat de waarde nihil was, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de Inspecteur de waarde van de participaties terecht had vastgesteld op basis van de door de belanghebbende verstrekte informatie.
In hoger beroep werd de vraag behandeld of de participaties als onroerende zaken konden worden aangemerkt en of de belanghebbende recht had op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Brazilië. Het Hof oordeelde dat de participaties niet als onroerend goed konden worden aangemerkt en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij belasting had betaald in Brazilië. Daarom had hij geen recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.