5.1.Het Hof heeft belanghebbende ter zitting voorgehouden dat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een beperkte reikwijdte heeft, in die zin dat slechts de schade die rechtstreeks met de uitspraak op bezwaar samenhangt voor vergoeding in aanmerking komt. Het Hof heeft voorts onder verwijzing naar artikel 8:71 Awb belanghebbende erop gewezen dat indien zij meent dat de Belastingdienst onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en de als gevolg daarvan door haar geleden schade dient te vergoeden, zij een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen. Daarop heeft belanghebbende haar verzoek om toekenning van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 Awb ingetrokken.
5.2.1.Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Ter onderbouwing hiervan heeft zij aangevoerd dat het beroep gericht was tegen het niet vergoeden aan haar van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten en op het verkrijgen van een rechtmatigheidsoordeel door de belastingrechter ter zake van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Belanghebbende heeft aangevoerd dat een zodanig oordeel voor haar van belang is in een (eventuele) procedure inzake aansprakelijkstelling van de Ontvanger wegens onrechtmatige daad.
5.2.2.Bij de beoordeling van het standpunt van belanghebbende stelt het Hof het volgende voorop. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (zie HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122, en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844, BNB 2017). 5.2.3.Het Hof is van oordeel dat het beroep belanghebbende in een betere positie kon brengen met betrekking tot een bijkomende rechterlijke beslissing. Dat rechtsmiddel bood immers de mogelijkheid dat de Rechtbank tot het oordeel zou komen dat de Ontvanger ten onrechte heeft geweigerd de kosten van de bezwaarfase te vergoeden, zodat belanghebbende reeds hierom belang heeft bij het ingediende beroep.
5.2.4.Het Hof overweegt voorts dat belanghebbende belang heeft bij een beoordeling door de belastingrechter van de rechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar. Een daaruit voortvloeiende vernietiging van de uitspraak op bezwaar zou voor belanghebbende, gelet op burgerrechtelijke aansprakelijkheid van overheidslichamen voor de gevolgen van door de rechter wegens strijd met de wet vernietigde besluiten, van belang kunnen zijn in een procedure voor de burgerlijke rechter over een zodanige aansprakelijkheid, nu door de Ontvanger niet is erkend of anderszins is vast komen te staan dat de uitspraak op bezwaar onrechtmatig is (vgl. HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7151, BNB 2001/6). Het oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar kan in een civiele procedure van belang zijn bij beantwoording van de vraag in hoeverre (het oplopen van) de gestelde schade (mede) aan belanghebbende zelf te wijten is. 5.2.5.Gelet op het hiervóór overwogene heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang. Op grond van artikel 8:115, lid 1, letter a, Awb dient het Hof de zaak in beginsel terug te wijzen naar de Rechtbank. Artikel 8:116 Awb maakt hierop een uitzondering voor die gevallen waarin de hogerberoepsrechter van oordeel is dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. In dat geval kan de hogerberoepsrechter de zaak zelf afdoen. Belanghebbende heeft verzocht om de zaak niet terug te wijzen naar de Rechtbank en de Ontvanger heeft zich daartegen niet verzet. Het Hof zal aan dat verzoek gevolg geven.
5.3.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de beschikking aansprakelijkstelling niet op regelmatige wijze is aangeboden op het vestigingsadres, omdat PostNL die beschikking ten onrechte retour heeft verzonden met de mededeling dat belanghebbende “vertrokken” is; van een rechtsgeldige bekendmaking van de beschikking is daarom geen sprake. De fout van PostNL dient volgens belanghebbende toegerekend te worden aan de Ontvanger. Gelet op de omstandigheid dat er sinds het begin van 2016 intensief contact was tussen partijen, had de Ontvanger, aldus belanghebbende, niet zonder zorgvuldig onderzoek mogen aannemen dat belanghebbende geen bekende woon- of verblijfplaats heeft. Belanghebbende concludeert dat, nu de beschikking pas op 19 december 2016 aan haar is bekendgemaakt door toezending van die beschikking per e-mail, de bezwaartermijn is aangevangen op 20 december 2016.
5.3.2.Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt en overweegt daartoe als volgt. De bekendmaking van een beschikking tot aansprakelijkstelling op de voet van artikel 34 IW is rechtsgeldig, indien zij overeenkomstig artikel 49, lid 3, IW aangetekend en naar het juiste adres is verzonden. De omstandigheid dat de Ontvanger die beschikking onbestelbaar retour ontvangt, zonder dat de geadresseerde een verwijt kan worden gemaakt van de – aan de Ontvanger kenbare – onbestelbaarheid, doet aan die rechtsgeldigheid niet af (zie HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9780, NJ 2010/666). In het onderhavige geval staat vast dat het vestigingsadres het juiste adres van belanghebbende is en dat de beschikking aansprakelijkstelling aangetekend naar dat adres is verzonden. De beschikking aansprakelijkstelling is derhalve rechtsgeldig bekendgemaakt door de Ontvanger. Dit heeft tot gevolg dat de bezwaartermijn op grond van artikel 49, lid 4, IW juncto artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is aangevangen met ingang van de dag na die van dagtekening van de beschikking aansprakelijkstelling, te weten op 2 juni 2016, en zes weken daarna is geëindigd op 13 juli 2016. Partijen zijn het erover eens dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift niet vóór het einde van de bezwaartermijn door de Ontvanger is ontvangen, dat wil zeggen vóór 13 juli 2016. Het bezwaarschrift is derhalve niet tijdig ingediend.
5.3.3.Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring wegens die termijnoverschrijding achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De belanghebbende die een beroep op deze regel doet, draagt de bewijslast van de feitelijke stellingen die hij aan dit beroep ten grondslag legt (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0469, BNB 2008/175). 5.3.4.Belanghebbende heeft gesteld dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij het volgende aangevoerd. Vanaf het begin van 2016 was sprake van intensief contact tussen de Ontvanger, belanghebbende en haar belastingadviseur. Voorafgaand aan de onderhavige aansprakelijkstelling en ook daarna zijn verschillende stukken van de Belastingdienst, waaronder van de Ontvanger, ontvangen op het vestigingsadres. Er was derhalve geenszins sprake van een onderneming die onbereikbaar was; het vestigingsadres was voor postbezorging toegankelijk. Pas met de ontvangst van de aanmaning raakte belanghebbende op de hoogte van het bestaan van de beschikking aansprakelijkstelling.
5.3.5.Deze feiten en omstandigheden zijn door de Ontvanger niet weersproken. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat belanghebbende als gevolg van een haar niet toe te rekenen omstandigheid met vertraging kennis heeft genomen van de beschikking aansprakelijkstelling en dat zij daardoor pas na het verstrijken van de bezwaartermijn een bezwaarschrift heeft ingediend.
5.3.6.Indien te laat bezwaar is gemaakt en de betreffende belastingplichtige zich beroept op toepassing van artikel 6:11 Awb, blijft niet-ontvankelijkverklaring slechts dan achterwege indien het rechtsmiddel is aangewend zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd. Wat bij overschrijding van de bezwaartermijn kan gelden als alsnog zo spoedig mogelijk indienen van het bezwaarschrift, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar aan de betrokken belastingplichtige dient in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund (vgl. HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078, BNB 2010/88). 5.3.7.Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar de door haar interne administratie op de aanmaning geplaatste ontvangststempel, gesteld dat zij met de ontvangst van de aanmaning op 31 oktober 2016 voor het eerst kennis heeft genomen van het bestaan van de beschikking aansprakelijkstelling. De Ontvanger heeft hier tegenover gesteld dat de aanmaning is opgemaakt en verzonden op 10 oktober 2016, zodat niet aannemelijk is dat belanghebbende de aanmaning pas op 31 oktober 2016 heeft ontvangen. De Ontvanger heeft daarbij gewezen op een door hem overgelegde schermprint (bijlage 16 van het stuk d.d. 20 mei 2019).
5.3.8.Het Hof overweegt dat in de stelling van belanghebbende een betwisting van de verzending van de aanmaning op 10 oktober 2016 besloten ligt. In dat geval ligt het op de weg van de Ontvanger om aannemelijk te maken op welke dag de aanmaning is verzonden (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, BNB 2019/142). Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger hierin niet is geslaagd. Vorenbedoelde schermprint vormt geen bewijs van verzending van de aanmaning naar het (juiste) adres van belanghebbende, dat wil zeggen naar het vestigingsadres, en derhalve evenmin van de verzenddag van de aanmaning. Het Hof gaat daarom ervan uit dat belanghebbende de aanmaning heeft ontvangen op 31 oktober 2016. 5.3.9.Belanghebbende heeft gesteld dat zij het bezwaarschrift op 16 november 2016 heeft ingediend. Ter zitting van het Hof van 16 oktober 2019 heeft de Ontvanger voor het eerst gesteld dat hij het bezwaarschrift van belanghebbende 49 dagen na dagtekening van de aanmaning heeft ontvangen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Ontvanger de ontvangst van het bezwaar van belanghebbende op 16 november 2016 aldus onvoldoende gemotiveerd weersproken. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de Ontvanger diverse malen expliciet heeft gesteld dat het bezwaarschrift is ingediend en ontvangen (per e-mail) op 16 november 2016. De enkele weerspreking in een laat stadium van de procedure dat het bezwaarschrift op laatstgenoemde datum is ontvangen, acht het Hof onvoldoende om van een andere datum uit te gaan.
5.3.10.Gelet op het hiervoor in 5.3.6 tot en met 5.3.9 overwogene concludeert het Hof dat belanghebbende, nadat zij op de hoogte is geraakt van het bestaan van de beschikking aansprakelijkstelling, het bezwaarschrift heeft ingediend zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd. De Ontvanger heeft het bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Nu de beschikking aansprakelijkstelling inmiddels ambtshalve is vernietigd, is een inhoudelijke beslissing van de Ontvanger op het bezwaar van belanghebbende niet meer nodig. Daarom zal het Hof volstaan met ontvankelijkverklaring van het bezwaar.