Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 1 oktober 2019
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministeries van Defensie en van Buitenlandse Zaken),
Het geding
De feiten
“voor kennisgeving aangenomen".
"met de grootschalige inzet van Nederlandse militairen in 1947 aan de verkeerde kant van de geschiedenis heeft geplaatst". Daarbij heeft hij namens de Nederlandse regering diepe spijt betuigd voor het daardoor bij een groot aantal Indonesiërs veroorzaakte leed.
“het behartigen van de belangen van de (Indonesische) burgerslachtoffers (...) die in de Nederlandse koloniale periode hebben geleden onder het geweld van dat koloniale regime, en de schending van de mensenrechten en oorlogsmisdaden die door de Nederlandse militairen zijn gepleegd onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse regering”,
“een erkenning door de Nederlandse regering te verkrijgen voor de Indonesische slachtoffers”en
“erkenning voor de oorlogsschade, roof, rechtsherstel en het leed dat het Indonesische volk heeft ondergaan”.
“Bekendmaking van de Minister van Buitenlandse zaken en de Minister van Defensie van 10 september 2013 (...) van de contouren van een civielrechtelijke afwikkeling ter vergoeding van schade aan weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-lndië van vergelijkbare ernst en aard als Rawagedeh en Zuid Sulawesi”(hierna: de Bekendmaking).
“remodellering van de beschadigde huid”na twee jaar is voltooid en dat een litteken dus na twee jaar zijn
“definitieve aspect”heeft gekregen. Daarom kan slechts worden opgemerkt dat de vastgestelde huidafwijkingen langer dan twee jaar geleden zijn ontstaan, aldus de deskundige. De deskundige heeft gewerkt volgens de richtlijnen van het Istanbul Protocol [1] , een verzameling van internationale richtlijnen voor personen die stellen gemarteld of mishandeld te zijn. Volgens dat protocol betekent de kwalificatie
consistent: het litteken of de klacht kan zijn veroorzaakt door de gebeurtenis beschreven door de betrokkene, maar er zijn vele andere mogelijke oorzaken. De kwalificatie
zeer consistentbetekent: het litteken of de klacht kan zijn veroorzaakt door de gebeurtenis beschreven door de betrokkene, en er zijn een paar andere mogelijke oorzaken.
“De brandende kampongs van Generaal Spoor”. Dit betreft een uitvoerig onderzoek naar, kort samengevat, het gebruik van extreem geweld tijdens de dekolonisatieoorlog van 1945 tot 1949. Naar aanleiding hiervan is het eerdere kabinetsbeleid ten aanzien van het financieel ondersteunen van een nader onderzoek naar de gebeurtenissen tijdens die oorlog heroverwogen. Besloten is om een financiële bijdrage te verlenen aan nader onderzoek van de onderzoeksinstituten Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD). Dit onderzoek is gestart in september 2017. Er is vier jaar voor uitgetrokken.
De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
De grieven
grief 1betoogt de Staat primair dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat onder oud recht de mogelijkheid bestond om (absolute) verjaringstermijnen op grond van de beperkende werking van de goede trouw/redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te laten. Subsidiair voert de Staat aan dat voor zover deze mogelijkheid onder oud recht al wel bestond, dit slechts het geval was indien sprake was van zogeheten verborgen schade.
Grief 2bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat een beroep op verjaring in de zaak van [geïntimeerde] in strijd is met de goede trouw respectievelijk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Staat meent dat niet kan worden aangesloten bij het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 in de zaak Van Hese/De Schelde (NJ 2000/430), aangezien de in dat arrest aangenomen uitzondering en de daarbij behoren “gezichtspuntencatalogus” volgens de Staat alleen gelden bij verborgen schade. Dit zou ook volgen uit de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de Verjaringswet van 31 oktober 1924 (Stb 482, per 1 januari 1992 ingetrokken; hierna: de Verjaringswet). Voor zover wel zou worden aangeknoopt bij voormelde gezichtspunten, dan leiden die tot de conclusie dat een beroep op verjaring in deze zaak niet onaanvaardbaar is, aldus de Staat. Hij benadrukt in dat verband dat na 70 jaar sprake is van een grote bewijsproblematiek. Voorts voert hij onder meer aan dat een beroep op verjaring slechts kan worden gepasseerd indien de Staat
in het betrokken gevaleen ernstig verwijt kan worden gemaakt en van meet af aan kennis droeg van de feiten van
dit specifieke geval. Dat staat volgens de Staat in deze zaak nu juist ter discussie. De Staat betwist ook dat [geïntimeerde] lange tijd feitelijk niet in staat was een vordering in te stellen en stelt dat [geïntimeerde] in elk geval niet binnen een redelijke termijn nadat hij daartoe wel in staat was, de onderhavige vorderingen heeft ingesteld.
Grief 3bouwt op de voorgaande grieven voort en houdt in dat de vorderingen ten onrechte niet zijn afgewezen op de grond dat zij zijn verjaard.
Grief 4(per abuis aangeduid als grief 5), tot slot, houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] bij ondervraging tijdens zijn Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung is geslagen met een stuk hout (1) en dat toen een sigaret op zijn hoofd is uitgedrukt (2). Volgens de Staat is daar onvoldoende bewijs voor.
prejudiciële vragente stellen aan de Hoge Raad, teneinde
“definitief uitsluitsel te krijgen over de vraag of (en zo ja, onder welke omstandigheden) hij zich in zaken als deze op verjaring kan beroepen”.
De beoordeling
“wel de mogelijkheid bestond om binnen de verjaringstermijn een vordering in te stellen, maardat hij
“dit feitelijk (om wat voor reden dan ook) niet(heeft)
gedaan” [16] . Het hof gaat er gezien het voorgaande juist van uit dat die mogelijkheid voor [geïntimeerde] zeer lang níet bestond.
“de zuivere subjectieve en toevallige kennis van de eisende partij over de mogelijkheden en kansen van het instellen van een vordering”(mede) bepalend wordt, maar hij ziet er daarbij aan voorbij dat het niet zozeer gaat om juridische kennis die “toevallig” eerst niet en later wel aanwezig was, maar om kennis die eerder ook niet aanwezig
konzijn vanwege meergenoemde feitelijke belemmeringen. Het is ook om die reden dat, zoals gezegd, mank gaat de vergelijking met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie hierboven 15.4.), die geënt is op de Nederlandse omstandigheden en niet op de omstandigheden als die waarin [geïntimeerde] verkeerde.
“zijn komen vast te staan”. Dit laatste betekent niet dat 100% zekerheid moet zijn verkregen. Algemeen wordt aangenomen dat het voor de civiele rechter voldoende is om een redelijke mate van zekerheid te hebben dat het te bewijzen feit zich heeft voorgedaan. Daarbij geldt dat uitgangspunt is dat het bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt, en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, eveneens tenzij de wet anders bepaalt (artikel 152 Rv). Het antwoord op de vraag of een feit in voldoende mate vaststaat, is dus uiteindelijk afhankelijk van de rechterlijke waardering en afweging van alle argumenten en bewijsmiddelen.
"door de Hollanders was opgepakt", dat hun moeder elke dag huilde, dat hun vader probeerde sterk te zijn, dat hij ging bidden en
"hoopte dat zijn zoon gauw weer vrijgelaten zou worden". Zij herinnert zich ook dat haar broer op enig moment vermagerd thuiskwam en dat haar ouders hem toen gingen wassen en kleding gaven. Het hof is het met [geïntimeerde] eens dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] vermagerd terugkeerde, steun geeft aan de stelling dat [geïntimeerde] geruime tijd in Nederlandse gevangenschap heeft doorgebracht. [zus geïntimeerde] heeft voorts verklaard dat [geïntimeerde] haar niet zo lang geleden, toen zij allebei al oud waren, had verteld dat hij pijn aan zijn hoofd had en dat dat kwam doordat hij vroeger door de Nederlanders was geslagen. Tot slot heeft zij verklaard dat [geïntimeerde] haar lang geleden, toen zij nog jong was (dus lang voordat de aansprakelijkstelling van de Staat in zicht was), had verteld dat hij was gemarteld (uit de context van de vragen kan worden afgeleid dat zij daarmee bedoelde: tijdens de Nederlandse gevangenschap). Opmerking verdient dat de in artikel 163 Rv bedoelde “eigen waarneming” van een getuige niet is beperkt tot directe waarnemingen als ooggetuige, en dat verklaringen “van horen zeggen” voor bewijs vatbaar zijn [21] .
door Nederlandse militairen tijdens de gevangenschap van [geïntimeerde] in 1947. Dit is in zoverre niet juist dat [zus geïntimeerde] heeft verklaard dat zij al lang geleden – dus ruim voordat de aansprakelijkstelling van de Staat ook maar in zicht was – van haar broer had gehoord dat hij tijdens zijn gevangenschap is gemarteld en dat zij kort geleden meer specifiek van hem had gehoord dat hij was geslagen door de Hollanders en dat zijn hoofd daardoor pijn deed. Voorts is hierboven al opgemerkt dat niet is betwist dat slaan en uitdrukken van sigaretten een veel gebruikte martelmethode van de Nederlandse militairen was. Dat is op zichzelf weliswaar geen doorslaggevend bewijs, maar het ondersteunt de verklaring van [geïntimeerde] wel degelijk.