Bij conclusie van 3 juli 1985 heeft de Ontvanger deze verklaring goedgekeurd.
iii Bij dagvaarding van 20 mei 1985 was intussen door de echtgenote van [schuldenaar] een procedure tegen Amro aanhangig gemaakt, waarbij zij de nietigverklaring van de borgtochtovereenkomst vorderde, alsmede veroordeling van Amro tot terugbetaling van ƒ 34.877,66, op de grond dat zij nimmer toestemming tot het aangaan van de borgtocht had verleend en dat de handtekening op de borgtochtakte die daarin als haar handtekening wordt aangeduid, niet door haar is geplaatst. Nadat een deskundigenbericht was bevolen dat tot de conclusie kwam dat de handtekening met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door de echtgenote van [schuldenaar] is geplaatst, heeft Amro van verder verweer in deze procedure afgezien en is deze op 2 april 1987 geroyeerd.
iv Amro heeft daarop bij dagvaarding van 15 juli 1987 [schuldenaar] aangesproken tot vergoeding van de door haar ten gevolge van de nietigheid van de borgtocht geleden schade, begroot op ƒ 34.877,66, te vermeerderen met rente en kosten. Zij heeft daartoe gesteld dat [schuldenaar] valsheid in geschrifte heeft gepleegd, dan wel daaraan medeplichtig is geweest of dit heeft uitgelokt, door plaatsing van de handtekening die moest doorgaan voor die van zijn echtgenote op de akte van borgtocht. [schuldenaar] heeft zijn verweer in de loop van deze procedure laten varen. Bij vonnis van 30 november 1988 heeft de Rechtbank deze vordering tegen [schuldenaar] toegewezen.
v In de verklaringsprocedure voor de Rechtbank – de onderhavige zaak – heeft Amro op 8 januari 1986 haar verklaring aan de hiervoor onder iii bedoelde procedure van de echtgenote van [schuldenaar] aangepast in dier voege dat zij heeft verklaard tevens ƒ 34.877,66 te zullen afdragen in het geval dat zij in de procedure van de echtgenote van [schuldenaar] in het ongelijk wordt gesteld. Bij vonnis van 4 juni 1986 werd Amro dienovereenkomstig veroordeeld tot betaling van ƒ 18.395,55 c.a. en tot betaling van ƒ 34.877,66, indien in rechte komt vast te staan dat de door Amro met [schuldenaar] gesloten borgstellingsovereenkomst van 5 januari 1981 niet is.
vi In het door Amro ingesteld hoger beroep heeft het geschil zich vervolgens in dier voege toegespitst dat Amro zich ter zake van de voormelde schuld aan [schuldenaar] ten bedrage van ƒ 53.273,21 is gaan beroepen op compensatie met de tegenvordering op [schuldenaar] ten bedrage van ƒ 34.877,66, die de uitkomst is geweest van de hiervoor onder iv bedoelde procedure van Amro tegen [schuldenaar], die is geëindigd met het vonnis van de Rechtbank van 30 november 1988 .
vii Het Hof heeft geoordeeld, kort samengevat: dat deze tegenvordering inderdaad in compensatie kan worden gebracht, nu zij op het tijdstip van het beslag, nl. 28 november 1984, reeds bestond; dat die vordering immers is ontstaan op het moment dat [schuldenaar] jegens Amro een onrechtmatige daad pleegde door het te doen voorkomen alsof zijn echtgenote toestemming tot de borgtocht had gegeven en alsof de handtekening op de akte de hare was; en dat dit zich in januari 1981 heeft afgespeeld.