ECLI:NL:GHARL:2025:498

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
21-003042-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Megazaak Eris – hoger beroep tegen liquidaties en criminele organisatie

In de megazaak Eris, die zich richt op een criminele organisatie betrokken bij liquidaties, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. Negentien verdachten stonden terecht voor hun rol in een criminele organisatie die zich bezighield met het plegen van liquidaties, pogingen daartoe en de voorbereiding daarvan. Het hof acht bewezen dat de verdachte, [verdachte], zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de liquidatie van [slachtoffer 23] en het voorbereiden van twee andere liquidaties. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 jaren en 9 maanden, wat lager is dan de straf die de rechtbank eerder had opgelegd. Het hof heeft in zijn overwegingen aandacht besteed aan de rol van de kroongetuige, de bewijsmiddelen, en de strafmaat. De zaak is complex door de vele betrokkenen en de ernst van de feiten, waaronder meerdere liquidaties en pogingen daartoe. Het hof heeft ook de juridische implicaties van de kroongetuige en de rechtmatigheid van de bewijsvoering besproken, evenals de impact van de criminele organisatie op de samenleving. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een stevige reactie op de ernstige misdrijven die zijn gepleegd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003042-22
Uitspraakdatum: 12 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, zittingslocatie Badhoevedorp, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 5 juli 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers
16-659122-19 en 16-659034-20 tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
momenteel verblijvende in [PI] .

1.Inleiding

1.1.
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 21] van het leven beroofd bij NS-station Breukelen (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [kroongetuige] en [naam 24] . [kroongetuige] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje; [naam 24] in Nederland. [kroongetuige] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, en ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een overeenkomst als kroongetuige gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en andere strafbare feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke actiedag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd, heeft de naam Eris gekregen.
1.2.
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd samen met anderen, al dan niet in wisselende samenstelling, betrokken te zijn geweest bij een of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. Bij negentien verdachten is uiteindelijk hoger beroep ingesteld en gehandhaafd. In de zaak van de kroongetuige is het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep ingetrokken. Bij een van de verdachten in de zaak Breuk is geen hoger beroep ingesteld.
In dit arrest zijn de beslissingen van het hof opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn genomen en de overwegingen die daartoe hebben geleid.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die voor een groot deel onderling met elkaar zijn verweven, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat het hof net als de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte zal ingaan, maar waar nodig ook op wat in andere zaken is aangevoerd.
Voor de leesbaarheid van het arrest gebruikt het hof in plaats van de termen ‘(mede)verdachte’ de namen van de (mede)verdachten: [medeverdachte 14] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 18] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 12] , [verdachte] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [kroongetuige] , [naam 24] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 19] . Het hof gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar het hof de naam
‘ [kroongetuige] ’ noemt, gaat het om [kroongetuige] ; zijn vader wordt steeds aangeduid als
[getuige 4] .
[kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem heeft verteld dat ene [naam 45] de opdrachtgever van een aantal liquidaties was. Die naam wordt ook genoemd in een van de door [medeverdachte 14] vastgelegde PGPgesprekken. De officier van justitie heeft in eerste aanleg toegelicht dat [naam 45] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 14] liquidatieopdrachten heeft gegeven. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 14] communiceerde met een of meer personen met de volgende gebruikersnamen:
  • ‘Sir’;
  • ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER(S)’;
  • ‘TICKET TO HELL MOTHERFUCKERS’;
  • ‘LAST MAN STANDING’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [naam 45] schuilgaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het Erisdossier. Omdat [naam 45] in het onderzoek Marengo wordt vervolgd, heeft het openbaar ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het onderzoek Eris te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [naam 45] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en dat de rechtbank en het hof hem ook niet hebben kunnen confronteren met aanwijzingen dat hij achter de genoemde PGP-namen schuilgaat. Daarnaast is het voor het beoordelen van de rol van de verdachten in Eris ook niet van belang welke persoon of personen schuilgaan achter de hierboven genoemde gebruikersnamen. Het hof zal daarom spreken van ‘de opdrachtgever’, tenzij de verklaringen van [kroongetuige] of de inhoud van andere bewijsmiddelen wordt weergegeven waarin de naam [naam 45] wordt genoemd.
1.3.
Het Eris-dossier
De verschillende deelonderzoeken van het onderzoek Eris zijn in chronologische volgorde:
Charon, de moord op [slachtoffer 11] op 31 januari 2017;
Eend, het beramen van de moord op [slachtoffer 15] in de periode van
2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3. Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 18 februari 2017;
4. Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 22] op 18 februari 2017;
5. Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 3] op 18 februari 2017;
6. Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 12] en [slachtoffer 17] op
18 februari 2017;
7. Barbera, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 10] op 9 maart 2017;
8. Arford, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 14] , [slachtoffer 5] ,
[slachtoffer 13] en [slachtoffer 20] op 17 maart 2017;
9. Charlie17, de moord op [slachtoffer 18] op 17 april 2017;
10. Gezicht, de poging om met een raketwerper een granaat af te schieten op een woning in Doorn op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in Doorn op 29 juni 2017;
11. Breuk, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017;
12. Langenhorst, de moord op [slachtoffer 23] op 26 juli 2017;
13. Lis, de moord op [slachtoffer 4] op 21 september 2017;
14. Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 6] in de periode van
juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15. Art. 140 Sr, deelname aan de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
Daarnaast maken de volgende deelonderzoeken deel uit van het onderzoek Eris:
16. Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 19] en [slachtoffer 8] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] );
16. Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 1] );
16. Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 16] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 6] ).
De rechtbank heeft over de samenstelling van de dossiers het volgende overwogen:
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Daardoor maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
Anders dan in eerste aanleg zijn de processen-verbaal van de behandeling ter zitting in hoger beroep in de zaken van de medeverdachten niet in het dossier van elke verdachte gevoegd. Wel zijn de aanvullingen op de diverse zaakdossiers in het dossier van elke verdachte gevoegd. Daarnaast is het proces-verbaal van het verhoor als getuige van een verdachte in een zaak van een medeverdachte ook gevoegd in het dossier van die verdachte.
1.4.
De opbouw van de arresten
De arresten zijn in beginsel als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: Inleiding
Hoofdstuk 2: Het vonnis van de rechtbank
Hoofdstuk 3: Het hoger beroep
Hoofdstuk 4: De verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 5: De voorvragen, overwegingen en algemene conclusies over de kroongetuige en overwegingen over het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
Hoofdstuk 6: De waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 7: De bewezenverklaring
Hoofdstuk 8: De strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 9: De strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 10: De strafmaat
Hoofdstuk 11: Het beslag
Hoofdstuk 12: De vorderingen van de benadeelde partijen
Hoofdstuk 13: De toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 14: De beslissing
Bijlage 1: De zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep per verdachte
Bijlage 2: De tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: De door het hof vastgestelde veredelingen en identificaties
Bijlage 4: De door het hof gebruikte (andere) bewijsmiddelen
In bijlage 3 bij dit arrest heeft het hof de gebruikers van diverse PGP-accounts, telefoons, en andere gegevensdragers veredeld en geïdentificeerd. Waar het hof in het arrest overweegt dat een gebruiker is veredeld/geïdentificeerd, verwijst het hof daarvoor naar de bewijsmiddelen en conclusies in deze bijlage 3.
In bijlage 4 heeft het hof per deelonderzoek de bewijsmiddelen opgenomen die het voor het bewijs in dat deelonderzoek gebruikt. In een aantal deelonderzoeken verwijst het hof op grond van de onderlinge verwevenheid daarbij naar bewijsmiddelen die in andere deelonderzoeken zijn gebruikt, voor zover zij in dat deelonderzoek voor het bewijs ook redengevend zijn.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de deelonderzoeken, inclusief het deelonderzoek over de criminele organisatie waarbinnen het merendeel van de vermoedelijke strafbare feiten is gepleegd, zijn in geval van een bewezenverklaring de bijlagen 3 en 4 voor alle verdachten grotendeels gelijkluidend. Dit geldt niet voor de deelonderzoeken Waterspin, Amarone en Brunello. De feiten van die deelonderzoeken zouden niet in het verband van de criminele organisatie zijn gepleegd. De bewijsmiddelen van de feiten van die deelonderzoeken zijn bij een bewezenverklaring daarom alleen in een bijlage bij het vonnis van de verdachten in die deelonderzoeken opgenomen.

2.Het vonnis van de rechtbank

De rechtbank Midden-Nederland heeft [verdachte] bij vonnis van 5 juli 2022 veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
  • het medeplegen van moord op [slachtoffer 23] (deelonderzoek Langenhorst);
  • het medeplegen van voorbereiding van moord op [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] (deelonderzoek Arford);
  • het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
[verdachte] is door de rechtbank vrijgesproken van het tenlastegelegde in de deelonderzoeken Mus en Barbera.
De rechtbank heeft aan [verdachte] een gevangenisstraf voor de duur van dertig jaren opgelegd, met aftrek van het voorarrest.
[verdachte] en de officier van justitie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen. Voor zover het hof zich kan vinden in de overwegingen van de rechtbank, neemt het die voor een deel over.

3.Het hoger beroep

3.1.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Een overzicht van de zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep is opgenomen in bijlage 1.
Dit arrest wordt op tegenspraak gewezen. Na voorbereidende zittingen is op
1 december 2023 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn meerdere zittingsdagen gevolgd. Op verscheidene dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de advocaten-generaal in het onderzoek Eris en van wat [verdachte] en zijn raadslieden, mrs. D.J. Troost en B.N.R Maenen, naar voren hebben gebracht. Ook heeft het hof kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen en hun eventuele toelichting op die vorderingen. Dit betreft in de onderhavige zaak de volgende personen:
  • [benadeelde partij 15] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak;
  • [benadeelde partij 18] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak;
  • [benadeelde partij 19] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak;
  • [benadeelde partij 20] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak;
  • [benadeelde partij 21] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak;
  • [benadeelde partij 22] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak.
3.2.
De omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van [verdachte] is beperkt tot de veroordelingen wegens de ten laste gelegde feiten in de deelonderzoeken Arford, Langenhorst en de criminele organisatie. Het hoger beroep van [verdachte] richt zich dus niet tegen de door de rechtbank gegeven vrijspraken in de deelonderzoeken Mus en Barbera.
De officier van justitie heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld. De officier van justitie heeft in de appelmemorie van 28 juli 2022 geen bezwaren opgegeven tegen de door de rechtbank gegeven vrijspraak in het deelonderzoek Mus. De advocaten-generaal hebben op de zitting van 19 december 2022 bevestigd dat het openbaar ministerie geen bezwaren heeft tegen de vrijspraak in het deelonderzoek Mus.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het hof zelf ook geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van het tenlastegelegde in de zaak Mus noodzakelijk maken, zal de officier van justitie niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep tegen het deelonderzoek Mus, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
3.3.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep
Namens [verdachte] is betoogd dat het openbaar ministerie (ook) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van het tenlastegelegde in het deelonderzoek Barbera. De Nederlandse procedure in cassatie voldoet volgens de verdediging niet aan artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Zij heeft daarbij een beroep gedaan op de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 2 september 2022 in de zaak Jaddoe tegen Nederland, waarin een schending van artikel 14, vijfde lid, IVBPR is aangenomen. Het betoog van de verdediging komt er met verwijzing naar deze zienswijze op neer dat in een geval als dit, waarin het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, voor de verdachte in strijd met artikel 14, vijfde lid, IVBPR niet de mogelijkheid bestaat van een nieuwe beoordeling van zijn veroordeling door een hogere rechter, omdat de Nederlandse cassatieprocedure bij de Hoge Raad daaraan niet voldoet. Als [verdachte] in hoger beroep alsnog wordt schuldig verklaard ter zake van het tenlastegelegde in het deelonderzoek Barbera, kan hij die schuldigverklaring en veroordeling niet opnieuw door een hoger rechtscollege laten beoordelen. De enige mogelijkheid om die eventuele strijdigheid met artikel 14, vijfde lid, IVBPR te voorkomen, is door het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de zienswijze van het VNMensenrechtencomité niet bindend is en dat die zienswijze niet inhoudt dat de Hoge Raad niet als beroepsrechter kan worden aangemerkt. De zienswijze zou slechts meebrengen dat in gevallen als deze de Hoge Raad de zaak niet met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechtelijke organisatie (RO) kan afdoen.
In de zaak Jaddoe, die ten grondslag ligt aan de zienswijze van het
VN-Mensenrechtencomité van 2 september 2022, is de verdachte in hoger beroep veroordeeld voor onder meer het medeplegen van twee moorden, nadat hij in eerste aanleg van het medeplegen van één van deze moorden was vrijgesproken. Het
VN-Mensenrechtencomité nam in die zaak een schending van artikel 14, vijfde lid, IVBPR aan en betrok bij die zienswijze dat de Hoge Raad het cassatieberoep had verworpen met een verkorte, aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende, motivering. Volgens het
VN-Mensenrechtencomité had deze wijze van afdoening ‘in these specific circumstances’ tot gevolg dat er geen ‘review’ had plaatsgevonden die voldoet aan de eisen van artikel 14, vijfde lid, IVBPR, ‘due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author’s case’.
In HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, heeft de Hoge Raad overwogen dat de strekking van de zienswijze in de zaak Jaddoe niet is dat – bij zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een of meer feiten waarvan in eerste aanleg is vrijgesproken – de cassatieprocedure, zoals deze is vormgegeven in het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen, als zodanig niet voldoet aan de eisen die voorvloeien uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR. Volgens de Hoge Raad moet worden aangenomen dat het VNMensenrechtencomité met de zienswijze in de zaak Jaddoe niet heeft willen afwijken van de manier waarop het VN-Mensenrechtencomité invulling geeft aan het recht op een ‘review’ zoals naar voren komt in de ‘General Comment No. 32’ en eerdere zienswijzen. Daaruit volgt onder meer dat niet is vereist dat het in artikel 14, vijfde lid, IVBPR bedoelde hogere rechtscollege ‘a factual retrial’ verricht.
In cassatie beoordeelt de Hoge Raad – na een behandeling van de strafzaak door twee feitelijke instanties – op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak moet worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, inclusief die over de bewijsmotivering.
De controle door de Hoge Raad van de bewijsvoering van de feitenrechter kan zich niet alleen uitstrekken tot de beoordeling of sprake is van wettig bewijs (zie bijvoorbeeld artikel 242, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering) maar ook of de bewezenverklaring kan worden afgeleid uit de door de feitenrechter gebruikte bewijsmiddelen. Daarbij kan de Hoge Raad ook onderzoeken of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. Bovendien kan de Hoge Raad beoordelen of de feitenrechter toereikend heeft gereageerd op door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten over de bewijsbeslissing, zoals standpunten over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de aannemelijkheid van door de verdachte geschetste alternatieve scenario’s.
Als de Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering niet toereikend is, leidt dat in de regel tot vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe behandeling van de zaak door de feitenrechter.
(HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, rov. 2.3.1, 2.3.2 en 2.4.1.)
In de cassatieprocedure vindt – ook in gevallen waarin een verkorte motivering wordt toegepast – een inhoudelijke beoordeling plaats van zowel juridische als feitelijke gronden van een schuldigverklaring en veroordeling. In lijn met het arrest HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, kan dan ook niet worden gezegd dat de Nederlandse cassatieprocedure niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR.
Als [verdachte] in hoger beroep alsnog wordt schuldig verklaard ter zake van het tenlastegelegde in het deelonderzoek Barbera kan hij die schuldigverklaring en veroordeling door de Hoge Raad laten beoordelen in een procedure die voldoet aan de eisen van artikel 14, vijfde lid, IVBPR. In wat de verdediging heeft aangevoerd ziet het hof daarom geen aanleiding het openbaar ministerie nietontvankelijk te verklaren in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van het tenlastegelegde in het deelonderzoek Barbera.
3.4.
Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 6]
Op 22 november 2023 is verzocht om het horen als getuige van [getuige 6] . De belangrijkste reden om deze persoon te horen is gelegen in de verklaring van [medeverdachte 14] dat hij via [getuige 6] in contact is gekomen met een zekere [getuige 5] . [getuige 6] zou het contact van [medeverdachte 14] met [getuige 5] kunnen bevestigen en daarmee ook het bestaan van [getuige 5] . Het hof heeft het verzoek toegewezen op 8 december 2023 en daarbij bepaald dat de getuige in alle zaken diende te worden gehoord.
Van de getuige is geen verblijfplaats bekend geworden. Hij is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen onder vermelding van ‘vertrek naar het buitenland’, zonder dat bekend is naar welk land hij is vertrokken. Het raadplegen van de politiesystemen heeft niet geleid tot aanknopingspunten voor een verblijfplaats van de getuige. De verdediging heeft geen informatie verschaft en ook anderszins is geen informatie naar voren gekomen waaruit zou kunnen blijken dat de niet te traceren getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het hof heeft daarom van de oproeping van de niet verschenen getuige afgezien op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn (ter terechtzitting) zal verschijnen als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering.
Voordat het hof uitspraak doet heeft het zich ervan vergewist dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces ondanks dat [getuige 6] niet als getuige is gehoord. De getuige is een zogenoemde ‘defence witness’ en geen getuige die al een voor [verdachte] belastende verklaring heeft afgelegd die het hof eventueel voor het bewijs zou kunnen gebruiken. Er is bovendien een goede reden dat de verdediging de getuige niet heeft kunnen bevragen: hij bleek ondanks de nodige inspanningen vanaf 8 december 2023 van de autoriteiten niet te traceren. Daarbij komt dat er geen aanwijzingen zijn dat de getuige uit eigen wetenschap iets zou kunnen verklaren over de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten.

4.De tenlastelegging

De tenlastelegging is op de zitting in eerste aanleg gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging is, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, als bijlage 2 aan dit arrest gehecht.
De verdenking komt er kort, feitelijk en chronologisch weergegeven op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van de deelonderzoeken Barbera, Arford en Langenhorst (16-659122-19)
Feit 1, primair:op 9 maart 2017 in Spijkenisse met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 10] te vermoorden;
Feit 1, subsidiair:in de periode van januari tot en met 9 maart 2017 in Spijkenisse met een ander of anderen voorbereidingshandelingen voor de moord op [slachtoffer 10] heeft verricht;
Feit 2, primair:op 17 maart 2017 in Amsterdam met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 14] , [slachtoffer 13] ,
[slachtoffer 20] en/of [slachtoffer 5] te vermoorden;
Feit 2, subsidiair:in de periode van januari tot en met 17 maart 2017 in Amsterdam met een ander of anderen voorbereidingshandelingen voor de moorden op
[slachtoffer 14] , [slachtoffer 13] , [slachtoffer 20] en/of
[slachtoffer 5] heeft verricht;
Feit 4, primair:op 26 juli 2017 in Rotterdam met een ander of anderen
[slachtoffer 23] heeft vermoord;
Feit 4, subsidiair:in de periode van 1 april tot en met 26 juli 2017 in Zoetermeer, Utrecht, Amstelveen, Vinkeveen en/of Mijdrecht met een ander of anderen medeplichtig is geweest aan de moord op [slachtoffer 23] ;
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659034-20)
in de periode van 1 januari 2017 tot en met
21 november 2018 in Den Haag, Leiden, Almere, Rotterdam, Spijkenisse, Breukelen, Mijdrecht, Zoetermeer en/of Doorn heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk het plegen van levensdelicten, de voorbereiding daarvan en het voorhanden hebben van wapens en munitie had.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De voorvragen, overwegingen en algemene conclusies over de kroongetuige en overwegingen over het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens

De dagvaarding is geldig, het hof is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces, op het verweer van de verdediging met betrekking tot het afluisteren van geheimhoudersgesprekken en het mogelijk dubbel vervolgen van [verdachte] in het deelonderzoek Arford/13Armonk.
5.1.
De kroongetuige
De rechtbank heeft uitgebreide overwegingen gewijd aan de kroongetuige en de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen. Het hof kan zich grotendeels vinden in de overwegingen van de rechtbank over de kroongetuige en neemt deze daarom voor een groot deel over. Op enkele onderdelen wijkt het hof ervan af.
5.1.1.
Algemeen
De kerntaak van de feitenrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. De feitenrechter beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid daarvan is betwist.
Als eerste zal het hof de totstandkoming van de overeenkomst met [kroongetuige] schetsen. Daarna zal het de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich (concreet) bij alle verweren hebben aangesloten, of zelfs expliciet hebben aangegeven een verweer niet te voeren, zal het hof deze verweren ambtshalve bespreken in alle arresten waarin de verklaringen van [kroongetuige] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft het hof rekening gehouden met de artikelen 226g e.v. van het Wetboek van Strafvordering die zien op de kroongetuigeregeling, met artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft het hof acht geslagen op de voorafgaande beschouwing over het gebruik van verklaringen van kroongetuigen in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602 (Passageproces), onder 3.
5.1.2.
De totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [kroongetuige] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 21] , gepleegd op 7 juli 2017 in Breukelen. Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [kroongetuige] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat is om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met
mei 2018 heeft [kroongetuige] in totaal 25 zogenoemde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [kroongetuige] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat met [kroongetuige] een overeenkomst gesloten. Daarbij heeft [kroongetuige] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen over een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte [
het hof begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige]. De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [kroongetuige] van de overeenkomst de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten op twaalf jaren gevangenisstraf te stellen. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige is, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (de basisstrafeis). De strafvervolging van [kroongetuige] zou zich, behoudens bij gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 21] , het medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, het medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, het medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, en ook – bij voldoende bewijs – het medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 in Doorn en tot deelname aan een criminele organisatie.
5.1.3.
De rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn meerdere verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [kroongetuige] , omdat de overeenkomst met [kroongetuige] niet rechtmatig zou zijn.
Er is onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is om te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [kroongetuige] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [kroongetuige] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Verder zou de uiteindelijke nettostrafeis van acht jaren in de overeenkomst disproportioneel laag zijn en zou het openbaar ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden hebben afgezien van vervolging van
[kroongetuige] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd, met name omdat het openbaar ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het door [kroongetuige] wederrechtelijk verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 21] , omdat [kroongetuige] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [kroongetuige] niet wordt vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechter en de verdediging.
Het hof beantwoordt aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [kroongetuige] aan de orde waren, de vraag of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. Het hof bespreekt dit aan de hand van de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst met kroongetuige in dit geval mogelijk?Het hof beoordeelt allereerst of de overeenkomst met [kroongetuige] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [kroongetuige] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [kroongetuige] te komen. [kroongetuige] kon verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [kroongetuige] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Zijn verklaringen boden veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en voor onderzoek naar zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de (fictieve) datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Omdat de verklaringen al lang daarvoor zijn afgelegd, kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst, aldus het openbaar ministerie.
Het hof bespreekt het verweer over de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, aan het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. De Staat neemt ook een gedeelte van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van deze persoon op zich door zijn medewerking aan de opsporing te vragen.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat ten aanzien van de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter geen toetsende rol is toebedeeld. De totstandkoming van de afspraak in de zin van artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de specifieke maatregelen voor de bescherming van de getuige zijn juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk is geworden dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de kroongetuigenovereenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat hoe de kroongetuige de specifieke maatregelen voor zijn feitelijke bescherming ervaart en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke, toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook nu nog geen grond. Het openbaar ministerie is niet gehouden de processenverbaal en/of andere voorwerpen betreffende toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige op enig moment bij de processtukken te voegen. Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van de bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen
. [1] Het hof wijst er overigens in dit verband op dat [kroongetuige] de kluisverklaringen al heeft afgelegd voordat met hem de in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde afspraak is gemaakt, dus zonder dat hij wist of de afspraak zou worden gemaakt en, zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de toegezegde feitelijke maatregelen voor de bescherming van [kroongetuige] nóg later, pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf worden bepaald. Er is dus geen aanwijzing dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst, laat staan dat onder invloed van verboden toezeggingen in strijd met de waarheid zou zijn verklaard.
Ook overigens is niet gebleken van verboden toezeggingen.
Overeenkomst proportioneel?
Het hof zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [kroongetuige] en het afzien van vervolging van de vader van [kroongetuige] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [kroongetuige] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het openbaar ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om
[kroongetuige] niet te vervolgen in het deelonderzoek Langenhorst ruim na het sluiten van de overeenkomst door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek is genomen en dat daarbij niet het opportuniteitsbeginsel is toegepast, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het openbaar ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het openbaar ministerie gelegen in het gegeven dat [kroongetuige] – in tegenstelling tot de andere verdachten – heeft duidelijk gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Zijn verklaringen hierover acht het openbaar ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l van het Wetboek van Strafvordering. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van de Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het openbaar ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is, spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het openbaar ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er sprake kunnen zijn van een niet toelaatbare toezegging in de zin van de Aanwijzing.
Het hof stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [kroongetuige] en het openbaar ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [kroongetuige] is meegedeeld.
Ook is niet gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [kroongetuige] voor zijn handelingen in het deelonderzoek Langenhorst is te duiden als een niet toelaatbare toezegging. Artikel 226g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat in de op schrift gestelde afspraak met de kroongetuige wordt vastgelegd voor welke strafbare feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het openbaar ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is het niet onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor op dat moment al voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of waarvoor in ieder geval geldt dat de mogelijkheid van voldoende bewijs na verder onderzoek reëel is. Als het openbaar ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of vervolging zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou volgens die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het openbaar ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat
– kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [kroongetuige] ontbrak. Het hof constateert dat ook medeverdachte [naam 24] niet is vervolgd in de zaak Langenhorst en dat er aanwijzingen zijn dat [naam 24] en [kroongetuige] zich in aanloop naar de liquidatie hebben teruggetrokken. Men kan er over twisten of daardoor het opzet niet is te bewijzen of dat er sprake is van vrijwillige terugtred, maar het hof acht de beoordeling van de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst niet onbegrijpelijk. Er is geen sprake van een situatie waarin het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd van vervolging voor bepaalde feiten af te zien en het achterwege laten van vervolging, achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het openbaar ministerie besloten dat de vader van de kroongetuige, [getuige 4] , niet zal worden vervolgd voor mogelijke betrokkenheid bij strafbare feiten in het dossier Eris. Maar voor een toezegging aan [kroongetuige] dat zijn vader niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris, is geen aanwijzing gevonden.
Netto strafeis disproportioneel?Het openbaar ministerie heeft gesteld dat de strafeis niet disproportioneel laag is. Het openbaar ministerie heeft in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [kroongetuige] , toegezegd om 50% hiervan, dus twaalf jaren gevangenisstraf, als straf te eisen.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het openbaar ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor de door de kroongetuige af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het openbaar ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
Het hof kan de rechtmatigheid van de basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die aan [kroongetuige] zijn ten laste gelegd. Zoals gezegd, gaat het om het medeplegen van moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat. Daarbij zijn ook de feiten in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie betrokken. Gelet op de ten laste gelegde feiten en de andere omstandigheden van het geval en in aanmerking genomen zijn ruime beoordelingsvrijheid, heeft het openbaar ministerie in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis kunnen komen. Die basisstrafeis, van 24 jaren gevangenisstraf, is niet zo laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Daarom acht het hof de overeenkomst met [kroongetuige] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg heeft het openbaar ministerie aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dat is ook gebeurd. De reden was dat sinds de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaren. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel nog een nettostraf van acht jaren betekenen. Daar mocht [kroongetuige] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan, aldus het openbaar ministerie. Uitgaande van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel een nettostraf van tien jaren. De inhoud van de overeenkomst bood volgens het openbaar ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen dat de kroongetuige netto acht jaren moet zitten. In eerste aanleg is daarom niet 24 jaren gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaren gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaren (in plaats van twaalf jaren) gevangenisstraf.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie in afwijking van de tekst van de overeenkomst met de kroongetuige een gevangenisstraf van tien jaren in plaats van twaalf jaren heeft gevorderd. Er zijn geen aanwijzingen dat die lagere strafeis eerder aan de kroongetuige was toegezegd. Het openbaar ministerie heeft de afwijking van de in de overeenkomst genoemde bruto-eis gemotiveerd en de rechtbank heeft die motivering beoordeeld en de strafeis overgenomen. Het hof vindt in deze gang van zaken geen aanleiding de overeenkomst met de kroongetuige of de uitvoering daarvan onrechtmatig te achten. Er is geen reden om aan te nemen dat door deze gang van zaken de verklaringen van de kroongetuige zijn beïnvloed of dat op een andere manier rechtens te respecteren belangen van verdachten zijn geschaad.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?Als het openbaar ministerie los van een eventuele overeenkomst niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het openbaar ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het openbaar ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Volgens het openbaar ministerie is geen sprake geweest van een toezegging aan [kroongetuige] dat tegen hem geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de processtukken blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [kroongetuige] en zijn raadsman. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het openbaar ministerie heeft verder aangevoerd dat [kroongetuige] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ander land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul. Hij zal in het begin een redelijke tegemoetkoming van het Team Getuigenbescherming ontvangen. Uitgangspunt voor de hoogte van die tegemoetkoming is dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan moet kunnen opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus in feite ook door het Team Getuigenbescherming moeten worden betaald. Dat is volgens het openbaar ministerie geen werkelijke ontneming en uit het oogpunt van de Staat een
vestzak-broekzakaangelegenheid. Om die reden dient het openbaar ministerie geen vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in tegen [kroongetuige] .
Nog los van het feit dat niet gebleken is van een toezegging aan de kroongetuige over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie voldoende reden heeft kunnen zien om het aanhangig maken van een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Het hof betrekt hierbij ook dat bij geen van de andere verdachten in het Eris-dossier een ontnemingsvordering is ingediend (of is aangekondigd) en de hoogte van het bedrag dat [kroongetuige] voor zijn rol in de moord op [slachtoffer 21] betaald heeft gekregen (€ 10.000,-). Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [kroongetuige] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat hij door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers. Voor zover de verdediging daarmee heeft bedoeld te betogen dat op dit punt sprake is van een (verkapte) financiële beloning en daarmee van een niet toelaatbare toezegging, kan dit betoog niet slagen. Niet is gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Bovendien is niet gebleken van enige toezegging door het openbaar ministerie dat deze eventuele schulden niet meer zouden hoeven te worden betaald.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [kroongetuige] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht. Uit de omvang van de vervolging, de strafeis en evenmin uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [kroongetuige] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is bij de met [kroongetuige] gemaakte afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte of het uitsluiten van de verklaringen van [kroongetuige] van het gebruik voor het bewijs, slagen dus niet.
5.1.4.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige
Meerdere raadslieden hebben gewezen op de onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. Aangevoerd is dat [kroongetuige] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichting. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [kroongetuige] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Bijna alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van (een deel van) de verklaringen van [kroongetuige] betwist. In de zaak van [medeverdachte 13] is dit punt – in eerste aanleg en herhaald in hoger beroep – als volgt verwoord:
De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 14] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.
Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP) tijdens het verhoren van [kroongetuige] , het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebruikt voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen.
Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining en de werking van het geheugen, of om een deskundige ter zitting daarover te bevragen.
Het openbaar ministerie heeft het volgende aangevoerd. [kroongetuige] heeft in zijn kluisverklaringen uitsluitend uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [kroongetuige] bij de verhoorders in het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft hij over een onderwerp globaal telkens hetzelfde verhaal als tijdens de kluisverklaringen verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten naar aanleiding van verhelderende vragen vooral meer details dan de kluisverklaringen. Uiteindelijk is [kroongetuige] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Dat gebeurde soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met (objectieve) onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken die hij zich kennelijk niet goed herinnerde helder te krijgen. Dat ging vaak om het verduidelijken van tijd en plaats. Zo heeft [kroongetuige] zich vergist in de plaats waar een van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 14] is geweest (Leiden of Zoetermeer) en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen goed in de tijd te plaatsen. Het openbaar ministerie heeft in dit verband tot slot opgemerkt dat in elk geval helder is hoe de verklaringen van [kroongetuige] tot stand zijn gekomen en dat controle voor de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uit te voeren is, als gevolg van de zeer getrapte manier van verhoren van [kroongetuige] en de woordelijke uitwerking van zijn verhoren.
Het hof stelt in dit verband voorop dat het niet de betrouwbaarheid van de persoon van
[kroongetuige] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen. Het feit dat een kroongetuige in het verleden ook bij andere misdrijven betrokken is geweest en/of dat hij in het verleden mogelijk onbetrouwbaar is gebleken wat betreft zijn verklaringen over niet in de afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering opgenomen misdrijven, is op zich geen reden om geen waarde te hechten aan zijn als kroongetuige afgelegde verklaringen. Uiteindelijk gaat het erom of de verklaringen van de kroongetuige over de aan de verdachten ten laste gelegde feiten betrouwbaar zijn.
Een kritische benadering van de verklaringen van [kroongetuige] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige en aan hem strafvermindering en bescherming in het vooruitzicht zijn gesteld in ruil voor informatie over misdrijven. Het gaat dan meestal om informatie die zonder de verklaring van de kroongetuige niet, of zeer moeilijk, door de opsporingsinstanties is te verkrijgen. De van de kroongetuige te verkrijgen informatie moet voor de opsporingsautoriteiten een meerwaarde hebben. Daarin kan een motief zijn gelegen om informatie te verschaffen die niet op waarheid berust. Om die reden is het van belang dat de door de kroongetuige gegeven informatie zoveel mogelijk wordt getoetst in het opsporingsonderzoek en bij de berechting. Om diezelfde reden dienen zijn verklaringen met extra behoedzaamheid te worden beoordeeld, zoals ook tot uitdrukking komt in de motiveringseis van artikel 360, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend op de verklaring van één getuige mag worden aangenomen.
De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om de verklaringen die zien op informatie die [kroongetuige] stelt van [medeverdachte 14] te hebben verkregen. Zowel [kroongetuige] als [verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide.
Uitgangspunt is dat een verklaring van een getuige over wat hij van een andere persoon heeft gehoord in beginsel bruikbaar is voor het bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [kroongetuige] zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect dat hij iets van [medeverdachte 14] heeft gehoord uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [kroongetuige] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van dergelijke verklaringen, [medeverdachte 14] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het ontkennen van de beweringen van [kroongetuige] en het presenteren van een ongeloofwaardig alternatief scenario.
De van de kroongetuige verkregen informatie is divers van aard. Zo heeft hij niet alleen verklaard over gebeurtenissen die hij zelf heeft meegemaakt, maar ook over wat hij van anderen, met name [medeverdachte 14] , heeft gehoord. Ten slotte heeft hij ook verklaard over de algemene gang van zaken bij Caloh Wagoh, waarvan hij [medeverdachte 4] heeft uitgemaakt.
Als informatie die de kroongetuige zegt te hebben verkregen van derden niet past bij de overige onderzoeksresultaten, kan maar hoeft dat niet te duiden op onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. In dat geval is het ook mogelijk dat de kroongetuige naar waarheid heeft verklaard over wat hij heeft gehoord maar van die derde niet de juiste informatie heeft gekregen. Als voorbeeld noemt het hof een voorval in het deelonderzoek Breuk. De kroongetuige heeft verklaard dat zijn opdrachtgever hem op 5 juli 2017 heeft bericht dat het beoogde slachtoffer vanwege een file later zou komen. Dat het beoogde slachtoffer die dag na zijn vertrek uit Rotterdam om ongeveer 19.00 uur door een file is opgehouden, acht het hof niet waarschijnlijk. Voor deze ogenschijnlijke onjuistheid zijn meerdere verklaringen mogelijk: de kroongetuige kan de file hebben verzonnen, maar hij kan ook naar waarheid hebben verklaard over onjuiste informatie die hij van de opdrachtgever had gekregen, waarbij de opdrachtgever op zijn beurt deze onjuiste informatie van derden kan hebben ontvangen.
Van belang is of onderdelen van de verklaring van de kroongetuige steun vinden in ander bewijsmateriaal en passen bij de overige bevindingen van het onderzoek. De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid van beïnvloeding van de kroongetuige door de politie. In dat verband is van belang of en, zo ja, hoe en wanneer de informatie van de kroongetuige in het onderzoek is bevestigd. Hierbij is een aantal situaties te onderscheiden:
  • De informatie van de kroongetuige is geheel nieuw en wordt pas later in het onderzoek bevestigd door gegevens waarvan de kroongetuige niet op de hoogte kon zijn;
  • De informatie kan worden bevestigd met zich al in het dossier bevindende onderzoeksresultaten of andere gegevens waarvan de kroongetuige op de hoogte kon zijn;
  • De informatie wordt verkregen naar aanleiding van aan de kroongetuige voorgehouden onderzoeksresultaten.
Het is duidelijk dat de mogelijkheid van beïnvloeding in de als eerste vermelde situatie het kleinst en in de laatste situatie het grootst is.
Ook op het hof komt [kroongetuige] in zijn manier van verklaren bij de politie en de
rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting over als een getuige die duidelijk en in grote lijnen consistent en zonder te aarzelen verklaart. Van belang is ook dat [kroongetuige] ook heeft verklaard over zijn rol in zaken waarin hij tot op dat moment bij het openbaar ministerie niet in beeld was gekomen en dat zijn op punten gedetailleerde verklaringen voor een belangrijk deel bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen zoals die in het verificatie/falsificatiedossier. Veel verklaringen van [kroongetuige] vinden bevestiging in opnames van PGP- en whatsappgesprekken die pas later onder [medeverdachte 14] zijn aangetroffen. Van de aanwezigheid van die opnames waren [kroongetuige] en de politie niet op de hoogte op het moment dat de kluisverklaringen werden afgelegd. Het hof geeft daarvan enkele voorbeelden:
  • De verklaring van de kroongetuige dat een zekere “ [naam gelijkend op naam 45] ” of “ [naam gelijkend op naam 45] ” opdrachtgever voor een aantal liquidaties was, komt overeen met een PGP-gesprek tussen [medeverdachte 14] en ‘The wizzard’ waarin “ [naam gelijkend op naam 45] ” als opdrachtgever wordt genoemd;
  • De kroongetuige heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem een A4’tje met een foto van
[slachtoffer 23] op een bruiloft heeft laten zien. Op die foto was het hoofd van
[slachtoffer 23] omcirkeld. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een foto gevonden van een A4’tje met een foto van [slachtoffer 23] met zijn hoofd omcirkeld die ook verder aan de beschrijving van de kroongetuige voldoet;
  • [medeverdachte 14] zou opdracht hebben gegeven voor de beschieting van een woning aan de [adres] in Doorn. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een beeldopname van een PGP-gesprek aangetroffen waarin wordt gesproken over een donkere straat met bomen bij de afslag Maarn (Doorn) van de A12. Ook is op die gegevensdrager een afbeelding van een printje van een routebeschrijving van Google Maps van ‘Mijn locatie’ naar de [adres] in Doorn gevonden;
  • [medeverdachte 14] zou zijn benaderd door [medeverdachte 18] omdat zijn zoon in de problemen was gekomen door een vergismoord. Onder [medeverdachte 14] zijn beeldopnames van whatsappgesprekken en PGPgesprekken tussen beiden van ongeveer twee weken na de betreffende vergismoord over de zoon van [medeverdachte 18] aangetroffen;
  • Het geld voor de moord op [slachtoffer 21] zou op de dag na de moord door een motorrijder zijn opgehaald. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is de volgende chat van
8 juli 2017 aangetroffen: “Ok ik stuur hem, hij komt op de motor”.
Ook op veel andere onderdelen worden de verklaringen van de kroongetuige bevestigd door die bij [medeverdachte 14] aangetroffen opnames. Het hof komt daar bij de bespreking van de zaakdossiers op terug.
De conclusie is dat de verklaringen van de kroongetuige in de kern en op hoofdlijnen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Wel is duidelijk gebleken dat [kroongetuige] moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde feitelijkheden (nader) heeft ingevuld en met elkaar heeft verward, zoals in de deelonderzoeken Lis en Barbera, waar hij het heeft over het Belgische slachtoffer. Ook heeft [kroongetuige] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuiging in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [kroongetuige] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord en de rol van [kroongetuige] zelf betreft.
Een aantal raadslieden heeft ook terecht erop gewezen dat het geheugen alleen al door het tijdsverloop beïnvloedbaar is en dat informatie die naderhand is verkregen, vermengd kan worden met wat een getuige zelf heeft waargenomen. Het hof komt niet tot de conclusie dat [kroongetuige] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard. Dat neemt niet weg dat de verklaringen van [kroongetuige] slechts bruikbaar zijn voor het bewijs als het hof oordeelt dat zij betrouwbaar zijn en conform de waarheid zijn afgelegd.
Ondanks de kanttekeningen die op onderdelen bij de verklaringen van [kroongetuige] kunnen worden geplaatst, blijft tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen en in het licht van de overige onderzoeksbevindingen het beeld van [kroongetuige] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de woordelijk uitgewerkte verhoren van
[kroongetuige] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen of het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken. Ook verder zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden. Het hof ziet geen noodzaak om in dit verband nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
Bewijsminimum
Een aantal raadslieden heeft aangevoerd dat de strafrechtelijke betrokkenheid van een verdachte niet enkel of in beslissende mate kan worden gegrond op de verklaring van een kroongetuige. Er moet voldoende ander bewijs zijn voor de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof is deze opvatting onjuist. Het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, rov. 2.4). De beslissing tot de bewezenverklaring van een ten laste gelegd feit moet naast de eventuele verklaring van de kroongetuige ook op een of meer andere bewijsmiddelen zijn gebaseerd. Die andere bewijsmiddelen mogen volgens artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering niet slechts bestaan uit verklaringen van andere kroongetuigen. Dat neemt niet weg dat de wettelijke regeling van de kroongetuige inclusief artikel 344a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zich niet ertegen verzetten dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde in overwegende mate steunt op verklaringen van een getuige met wie door de officier van justitie een afspraak is gemaakt op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601, rov. 8.4). Dat het gebruik van een verklaring van een kroongetuige voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet is onderworpen aan een verdere wettelijke beperking dan die van artikel 344a, vierde lid, en artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, laat onverlet dat het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de bewijswaarde van de verklaringen van de kroongetuige, zoals hiervoor al is overwogen, behoedzaam te werk gaat.
5.2.
Het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
In het onderzoek Eris zijn diverse mobiele telefoons, computers en andere elektronische gegevensdragers inbeslaggenomen. De politie heeft zich toegang verschaft tot die gegevensdragers en onderzoek gedaan naar de gegevens die daarin zijn opgeslagen of anderszins zijn te vinden. Daarnaast heeft de officier van justitie in het onderzoek Eris verkeers- en locatiegegevens gevorderd, hebben telecomaanbieders toegang verleend tot dergelijke gegevens en heeft de politie ook daarnaar onderzoek gedaan.
Naar aanleiding van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en de Hoge Raad ziet het hof aanleiding ambtshalve het volgende te overwegen over het onderzoek aan de gegevens in mobiele telefoons, computers en andere gegevensdragers en over het onderzoek aan de verkeers- en locatiegegevens.
Het HvJ EU heeft geoordeeld dat een onderzoek naar de gegevens die beschikbaar zijn in een elektronische gegevensdrager, zoals een smartphone, valt onder de reikwijdte van de Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (EU) 2016/680. [2] Deze richtlijn diende uiterlijk op 6 mei 2018 in nationale wetgeving te zijn omgezet. Met de wetgeving waarmee Nederland uitvoering heeft gegeven aan Richtlijn (EU) 2016/680 zijn geen wijzigingen doorgevoerd van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de regeling van de inbeslagneming van een gegevensdrager en het onderzoek van de gegevens die op of in een (mobiele) gegevensdrager zijn te vinden. [3] In HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
Landeck) heeft het hof geoordeeld dat voor het verkrijgen van toegang tot dergelijke gegevens voorafgaande toestemming nodig is van een rechterlijke instantie of een onafhankelijk, niet bij de opsporing betrokken, bestuursorgaan indien er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. [4]
Richtlijn 2002/85/EG [5] geeft regels over privacy en elektronische communicatie en bepaalt (in artikel 5) dat de lidstaten het vertrouwelijke karakter van elektronische communicatie en daarmee verband houdende persoonsgegevens in de vorm van (historische)
verkeers- en locatiegegevens garanderen. Richtlijn 2002/85/EG biedt de lidstaten de mogelijkheid die vertrouwelijkheid te doorbreken voor de bestrijding, opsporing en vervolging van strafbare feiten (zie artikel 15). Daarvoor gelden voorwaarden. De richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie is in Nederland geïmplementeerd in de Telecommunicatiewet. Telecomaanbieders mogen op grond van de Telecommunicatiewet de vertrouwelijkheid van de door hen verzamelde gegevens doorbreken als dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. In een arrest van 2 maart 2021 heeft het HvJ EU de voorwaarden voor toegang tot bewaarde verkeers- en locatiegegevens verduidelijkt en aangescherpt. [6] De toegang tot historische verkeersgegevens, waaruit (nauwkeurige) conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker, moet zijn onderworpen aan een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijk bestuursorgaan. [7]
Naar aanleiding van HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) is de Hoge Raad tot het oordeel gekomen dat de onder andere in artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheden tot het vorderen van
verkeers- en locatiegegevens niet in overeenstemming is met de eisen die Richtlijn 2002/58/EG stelt, als de toepassing van de betreffende bevoegdheid meebrengt dat sprake is van een ernstige inmenging in het recht op bescherming van het privéleven en de beslissing tot de toepassing van die bevoegdheid wordt genomen door de officier van justitie. Vereist is in een dergelijk geval – behalve in spoedeisende situaties – dat voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of door een onafhankelijke bestuurlijke entiteit plaatsvindt. Dit voorafgaande toezicht is niet vereist wanneer het uitsluitend gaat om het verlenen van toegang tot gegevens aan de hand waarvan de betrokken gebruiker kan worden geïdentificeerd, zonder dat de gegevens in verband kunnen worden gebracht met informatie over de tot stand gebrachte communicatie. De Hoge Raad heeft in het arrest HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) aanleiding gezien te bepalen dat als de officier van justitie verkeers- en locatiegegevens wil verkrijgen die meer omvatten dan uitsluitend identificerende gegevens, hij gehouden is een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris te vorderen voor het vorderen van die gegevens. [8]
Het hof constateert dat uit de procestukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk wordt of de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar deze in beslag heeft genomen. Waar een mobiele telefoon of een andere elektronische gegevensdrager in beslag is genomen door de rechter-commissaris kan er – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – van worden uitgegaan dat met de inbeslagneming is beoogd onderzoek naar de inhoud van deze gegevensdrager te laten doen door de politie en andere door politie en justitie ingeschakelde personen zoals deskundigen van het NFI. De bevoegdheid van de rechter-commissaris tot inbeslagneming biedt in een dergelijk geval de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan het inbeslaggenomen voorwerp, ook als dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt. Omdat de processtukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk maken door wie deze in beslag is genomen, moet ermee rekening worden gehouden dat niet alleen de rechtercommissaris maar ook de officier van justitie en andere opsporingsambtenaren elektronische gegevensdragers in beslag hebben genomen. Het hof kan bovendien aan de hand van de processtukken niet vaststellen of de rechter-commissaris – een rechterlijke instantie volgens de rechtspraak van het HvJ EU – per afzonderlijke gegevensdrager toestemming heeft gegeven voor onderzoek aan de daarin beschikbare gegevens, ook als er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken.
Daarnaast moet het hof op grond van de processtukken ervan uitgaan dat de politie zonder voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit onderzoek heeft gedaan aan gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens).
In het geval dat voorafgaande toestemming (in de vorm van een schriftelijke machtiging) van de rechter-commissaris ontbreekt, is er in de zojuist bedoelde gevallen waarin een elektronische gegevensdrager bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte door de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar in beslag is genomen en onderzoek is gedaan naar de daarin beschikbare gegevens, waarbij er een kans bestaat dat nauwkeurige conclusies over iemands privéleven worden getrokken, en in de gevallen waarin onderzoek is gedaan aan door de officier van justitie gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens), sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte.
De omstandigheid dat de officier van justitie bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een vordering heeft gedaan tot het verstrekken van verkeers- of locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) zonder dat van tevoren een machtiging van de rechter-commissaris is verkregen, terwijl die machtiging wel was vereist, levert als zodanig geen grond op voor bewijsuitsluiting (zie HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.12.4).
Naar het oordeel van het hof heeft hetzelfde te gelden ten aanzien van het vormverzuim dat zonder voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris onderzoek is gedaan aan in een gegevensdrager beschikbare gegevens als er een kans is om nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. Van belang hierbij is dat het uitsluiten van de resultaten van dergelijk onderzoek van het gebruik voor het bewijs niet noodzakelijk is om een schending van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM – en het daarmee overeenkomende artikel 47, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – te voorkomen, tenzij door een of meer van de vormverzuimen in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt en die vormverzuimen vervolgens niet in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Dergelijke complicaties zijn door de verdediging niet gesteld en ook overigens niet gebleken.
Voor de toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim is gerechtvaardigd. Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen waardoor inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De vraag of, en de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is geschonden, is daarbij mede bepalend voor de ernst van het verzuim en het door het verzuim daadwerkelijk geleden nadeel. Voor de toepassing van strafvermindering moet het gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Als door het vormverzuim in niet meer dan geringe mate inbreuk is gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan de rechter volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim.
(HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rov. 2.3.2 en 2.3.4.)
In het onderzoek Eris gaat het om de verdenking van zeer ernstige strafbare feiten. Het onderzoek is gericht tegen een criminele organisatie die zich zou hebben beziggehouden met het plegen van liquidaties en daarbij gebruikmaakte van PGP-telefoons. Het onderzoeken van de inhoud van inbeslaggenomen gegevensdragers was noodzakelijk. Minder ingrijpende, maar even effectieve mogelijkheden, waren niet voorhanden. De inbreuk op het privéleven van de verdachte verschilt per gegevensdrager. In het geval van gegevens in PGP-telefoons gaat het – als deze bewaard zijn gebleven – voornamelijk om communicatie over de voorbereiding en de uitvoering van ernstige misdrijven en was ook van tevoren duidelijk dat het gebruik van PGP-telefoons alleen diende om criminele activiteiten te verhullen. De kans om dan nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken is gering. Bij het onderzoek aan gegevens in andere gegevensdragers dan PGP-telefoons is in het onderzoek Eris, naast talloze gegevens over criminele gedragingen, ook toegang verkregen tot gegevens die niet met criminele activiteiten te maken hebben. Daarbij is de privacy van de verdachte en personen uit zijn directe omgeving zoals gezinsleden (wel) in het geding.
Niet is gebleken dat de politie toegang heeft verkregen tot gegevens van grote aantallen willekeurige derden, zoals het geval kan zijn bij het zich toegang verschaffen tot de op een server beschikbare gegevens, in welk geval het nemen van maatregelen ter bescherming van de privacy van derden kan zijn geboden. De gegevens waartoe in het onderzoek Eris toegang is verkregen, betreffen voornamelijk de verdachten zelf en personen uit hun omgeving.
Dat door het onderzoek aan de gegevens die in de (onder de verdachte) inbeslaggenomen gegevensdragers beschikbaar zijn en door het onderzoek aan de
verkeers- en locatiegegevens inzicht is verkregen in aspecten van het privéleven van de verdachte en eventueel degenen waarmee de verdachte contact had, is onontkoombaar. Het hof is van oordeel dat de ernst van de feiten die in het onderzoek Eris centraal staan het rechtvaardigt dat dit onderzoek is verricht en dat het belang daarvan opweegt tegen de daarmee gepaard gaande schending van de privacy van de verdachte en een beperkt aantal derden. Het hof gaat er dan ook van uit dat, gelet vooral op de aard en ernst van de verdenkingen, de rechter-commissaris voor dit onderzoek voorafgaande toestemming zou hebben verleend als de officier van justitie deze had gevorderd.
De verdachte heeft geen verweer gevoerd over de hier door het hof ambtshalve aan de orde gestelde vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, die (mogelijk) een inbreuk hebben gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De verdediging heeft niet gesteld dat de belangen van de verdachte in de strafzaak door een of meer van de bedoelde vormverzuimen concreet zijn aangetast.
Het hof volstaat mede daarom met de enkele constatering dat in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een of meerdere van de door het hof aan de orde gestelde vormverzuimen zijn begaan.
5.3.
Het afluisteren van geheimhoudersgesprekken
In de duocel van [verdachte] in de penitentiaire inrichting is opnameapparatuur geplaatst. Op 20 en 21 september 2019 was op de opnames te horen dat [verdachte] uitbelde en zijn gesprekspartner zich voorstelde als advocaat.
De verdediging heeft gesteld dat justitie bewust geheimhoudersgesprekken heeft afgeluisterd door in de cel waarin [verdachte] samen met [medeverdachte 19] verbleef de opnameapparatuur zo te plaatsen dat ook kon worden gehoord wat de geheimhouder aan de gedetineerde meedeelde. Ter onderbouwing van die stelling is onder meer aangevoerd dat er in de duocel maar één telefoontoestel was dat al werd afgeluisterd in de zaak van de medegedetineerde. De politie was er dus van op de hoogte dat via de telefoon contact werd gezocht met het nummer van een geheimhouder. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de gang van zaken bij het aanvragen en de uitvoering van het bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van [verdachte] . Subsidiair heeft de verdediging verzocht onderzoek te doen naar de gang van zaken rond de opslag en vernietiging van de opgenomen gesprekken en de aanvraag van de voor het bevel vereiste schriftelijke machtiging van de rechtercommissaris.
Op 23 april 2020 is een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Daarin wordt de gang van zaken bij het opnemen van gesprekken in de cel van [verdachte] en [medeverdachte 19] en het afluisteren van telefoongesprekken van [medeverdachte 19] en later ook [verdachte] beschreven. Nadat aan het begin van twee gesprekken bij het zich voorstellen van de gesprekspartners duidelijk werd dat [verdachte] sprak met zijn raadsvrouw, is het afluisteren van de opname direct beëindigd.
Op 24 september 2019 is een machtiging tot het opnemen van telecommunicatie ook verleend voor het aan [verdachte] toegekende TULP-nummer waarmee hij gebruik kon maken van het Teliosysteem. Er zijn geen aanwijzingen dat nadien zich nog incidenten met het opnemen van gesprekken met geheimhouders hebben voorgedaan.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt verder dat het afluisteren/opnemen van telefoongesprekken niet aan een specifiek telefoontoestel in een specifieke cel is gekoppeld, maar aan het aan elke gedetineerde gekoppelde TULP-nummer. Met dat nummer kan de gedetineerde gebruikmaken van het telefoonsysteem van Telio. Dat het telefoneren door een gedetineerde plaatsvindt via het Telio-systeem staat niet in het proces-verbaal van bevindingen, maar is onder gedetineerden en advocaten algemeen bekend en wordt ook vermeld in de aanvragen voor het opnemen van telecommunicatie. Waar aan de
rechter-commissaris machtiging werd gevraagd en verkregen voor het opnemen van telecommunicatie in de penitentiaire inrichting werd telkens vermeld dat het telefonie via het Telio-systeem betrof en werd het af te luisteren TULPnummer dat aan de gedetineerde is toegewezen vermeld. Nog los van de vraag hoe het opnemen van telecommunicatie via het systeem van Telio in de praktijk werkt, golden de aanvraag en de machtiging voor het opnemen van telecommunicatie gevoerd met het TULP-nummer dat aan [medeverdachte 19] was toegewezen vóór 24 september 2019 niet (ook) voor het opnemen van telecommunicatie met het aan [verdachte] toegewezen TULP-nummer. De stelling van de verdediging dat politie en justitie ook vóór 24 september 2019 door de telefoontap op [medeverdachte 19] ervan op de hoogte konden zijn dat [verdachte] contact zocht met geheimhouders, is dan ook onjuist.
Het hof ziet geen aanwijzingen voor het al dan niet doelbewust of met grove onachtzaamheid schenden van de belangen van de verdachte. Er zijn geen aanwijzingen voor het afluisteren van gesprekken nadat bij de start van het gesprek duidelijk werd dat dit met een verschoningsgerechtigde werd gevoerd. De geheimhoudersgesprekken zijn uiteindelijk vernietigd. Niet gebleken is dat de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden van de gang van zaken. Zijn recht op een eerlijk proces is niet geschonden. Onder deze omstandigheden zal ook nader onderzoek er niet toe kunnen leiden dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaart in de vervolging, bewijs uitsluit of strafvermindering toepast. Het verzoek tot het horen van de personen die betrokken waren bij de aanvraag, de uitvoering en de verwerking van het opnemen van vertrouwelijke communicatie, wordt afgewezen. De noodzaak daarvoor is niet aanwezig.
5.4.
Dubbele vervolging
De verdediging heeft aangevoerd dat in het zaaksdossier Arford sprake is van een dubbele vervolging. Het openbaar ministerie zou om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging.
[verdachte] is samen met twee anderen ( [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] ) op 17 maart 2017 aangehouden. In de auto waarin deze twee medeverdachten die dag hadden gereden, zijn wapens aangetroffen. [verdachte] is na zijn aanhouding in verzekering gesteld en heeft in voorlopige hechtenis gezeten op verdenking van voorbereiding van moord. Wegens gebrek aan bewijs is destijds voor die verdenking een sepotbeslissing gevolgd. Wel is [verdachte] vervolgd en veroordeeld voor wapenbezit (de zaak 13Armonk). Hij heeft daarvoor 88 dagen gevangenisstraf opgelegd gekregen, die hij heeft uitgezeten.
Het hof stelt in dit verband voorop dat bij een sepotbeslissing wordt meegedeeld dat de verdachte bij gebleken nieuwe feiten en omstandigheden alsnog kan worden vervolgd. Zulke nieuwe feiten en omstandigheden zijn er in dit geval: de verklaring van de kroongetuige en het berichtenverkeer via PGPtelefoons.
Is er dan sprake van een vervolging voor ‘hetzelfde feit’?
Bij de beoordeling daarvan, moet de rechter in de situatie waarop artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten vergelijken. Bij die toetsing moeten de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Als de ten laste gelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (1) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken, en (2) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedragingen van de verdachte. Als de tenlasteleggingen niet dezelfde gedragingen beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking.
Het gaat bij de overtreding van de Wet wapens en munitie waarvoor [verdachte] in 13Armonk is veroordeeld om gedeeltelijk hetzelfde feitencomplex als bij de in het deelonderzoek Arford ten laste gelegde voorbereiding van moord. Ook in het deelonderzoek Arford is sprake van het op 17 maart 2017 voorhanden hebben van vuurwapens en bijbehorende munitie, met dien verstande dat het daarbij anders dan in 13Armonk gaat om het voorhanden hebben van vuurwapens en bijbehorende munitie die zijn bestemd tot het begaan van moord.
Bij de Wet wapens en munitie ligt het accent op het gevaarzettende karakter van overtreding van de verbodsbepalingen in het algemeen. De strafbedreiging daarvan bedraagt in de meeste gevallen bij vuurwapens maximaal vier en in sommige gevallen acht jaren gevangenisstraf.
Bij (voorbereiding van) moord gaat het om het hoogste rechtsgoed, de bescherming van het leven. In het deelonderzoek Arford gaat het zelfs om het leven van meerdere personen. De maximumstraf voor strafbare voorbereiding wordt afgeleid van het misdrijf dat wordt voorbereid. Dat betekent dat voor de voorbereiding van moord vijftien jaren gevangenisstraf kan worden opgelegd.
Tussen de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de delictsomschrijvingen waarop de aan [verdachte] in onderscheidenlijk de zaak 13Armonk en het deelonderzoek Arford ten laste gelegde feiten zijn toegesneden, bestaat dus een aanzienlijk verschil dat ook tot uitdrukking komt in het grote verschil tussen de strafmaxima. Vanwege het verschil in de juridische aard en de kennelijke strekking van de feiten – in deelonderzoek Arford gaat het anders dan in 13Armonk om het voorhanden hebben van vuurwapens en bijbehorende munitie die zijn bestemd voor moord – is er geen sprake van een strafvervolging ter zake van hetzelfde feit. Het verweer dat het openbaar ministerie nietontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van [verdachte] in het deelonderzoek Arford, kan daarom niet slagen.

6.De waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen

6.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het in het deelonderzoek Langenhorst primair tenlastegelegde (het medeplegen van moord) en het in de deelonderzoeken Barbera en Arford subsidiair tenlastegelegde (het medeplegen van voorbereiding van moord). Verder achten de advocaten-generaal te bewijzen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Zij verwijzen daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem van alle nog aan de orde zijnde feiten vrij te spreken. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van het hof.
6.3.
Het oordeel van het hof
6.3.1.
Conclusies veredelingen en identificaties
Het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen en conclusies die zijn opgenomen in bijlage 3 onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld:
- [medeverdachte 14] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘CB1D45’ (tussen 18 en
20 februari 2017), ‘C murder/971817’, ‘C MURDAH’, ‘C40’ en NN2 (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 2] is de gebruiker van het PGP-account ‘The wizzard’;
  • [medeverdachte 4] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘B.I.G’, ‘Keyser soze’ en ‘Keyser soze0’;
  • [medeverdachte 6] is de gebruiker van het PGP-account ‘Max Payne’ en [medeverdachte 6] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam medeverdachte 6] ’/’ [bijnaam medeverdachte 6] ’ en ‘Max’;
  • [verdachte] is van 22 tot en met 24 februari 2017 de gebruiker van het PGP-account ‘CB1D45’ en [verdachte] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam verdachte] ’/‘ [bijnaam verdachte] ’;
  • [medeverdachte 7] is van 14 maart 2017 tot en met 17 maart 2017 de gebruiker van het
PGP-account ‘CB1D45’ en [medeverdachte 7] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 7] ’;
- [medeverdachte 10] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 10] ’;
  • [medeverdachte 18] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 18] ’;
  • [medeverdachte 17] is de gebruiker van het PGP-account ‘Storing’.
6.3.2.
Barbera
Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
Anders dan de rechtbank laat het hof bij dit deelonderzoek de verklaringen van [kroongetuige] niet volledig buiten beschouwing. Het hof zal echter uitsluitend die onderdelen uit de verklaringen van [kroongetuige] voor het bewijs gebruiken die in voldoende mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen.
[kroongetuige] is niet zelf betrokken geweest bij dit misdrijf en heeft zijn wetenschap daarvan alleen van horen zeggen. Ook blijkt [kroongetuige] niet van alles volledig en juist op de hoogte te zijn. Zo geeft hij in zijn verklaringen aan dat het beoogde doelwit “ [bijnaam] ” was, met wie het latere slachtoffer [slachtoffer 4] (onderzoek Lis) wordt bedoeld, terwijl het in deze zaak (zoals hierna wordt besproken) gaat om [slachtoffer 10] als het beoogde slachtoffer. Dat
[kroongetuige] zich op sommige onderdelen vergist of dingen door elkaar haalt, doet echter zonder meer niet af aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen op andere onderdelen.
6.3.2.1.
Het uitlokken van een liquidatie
Op 5 maart 2017 vindt er een PGP-chatgesprek plaats tussen ‘C murder’, veredeld als [medeverdachte 14] , en het account ‘B.I.G’, veredeld als [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] vraagt aan [medeverdachte 14] of “ze die man in Roermond willen doen”. [medeverdachte 14] antwoordt hierop bevestigend. [medeverdachte 4] geeft [medeverdachte 14] te kennen dat hij het gaat opzetten. [medeverdachte 14] laat aan [medeverdachte 4] weten dat ze klaarstaan. Het hof stelt op basis van dit chatgesprek vast dat ‘C murder’ en ‘B.I.G’ bezig zijn geweest met een voorgenomen liquidatie, waarvan het beoogde slachtoffer “die man in Roermond” was. Het hof gaat er, zoals hierna nog wordt overwogen, van uit dat het hierbij gaat om [slachtoffer 10] . De liquidatie heeft niet plaatsgevonden.
Op 9 maart 2017 vanaf 21.42 uur neemt ‘The wizzard’, veredeld als [medeverdachte 2] , deel aan het PGPchatgesprek, op het moment dat duidelijk is dat de voorgenomen liquidatie van [slachtoffer 10] is mislukt. Het hof leidt uit de inhoud van deze en daarna gevoerde chats af dat [medeverdachte 2] samen met [medeverdachte 4] de opdracht heeft gegeven tot de liquidatie van [slachtoffer 10] .
Allereerst blijkt uit het chatgesprek dat op 9 maart 2017 vanaf 21.42 uur wordt gevoerd dat [medeverdachte 2] op de hoogte is van de voorgenomen liquidatie van [slachtoffer 10] . [medeverdachte 2] zegt tegen [medeverdachte 14] dat het niet mis mag gaan. [medeverdachte 14] antwoordt hierop dat [medeverdachte 2] “Big” het moet laten uitleggen. [medeverdachte 14] stuurt vervolgens naar [medeverdachte 4] dat hij het “Wizz” moet uitleggen. [medeverdachte 14] laat nog wel aan [medeverdachte 2] weten dat hij vindt dat de “tata” het niet goed heeft gedaan en hij vraagt zich af hoe dat kan terwijl “jullie” hem betalen. [medeverdachte 14] geeft vervolgens aan naar de “heads” te gaan om ze te bedaren.
Een paar uur na de mislukte liquidatie vraagt [medeverdachte 14] aan [medeverdachte 4] wat hij de “heads” kan zeggen. [medeverdachte 4] antwoordt hierop dat er morgen wat “pap” [
het hof begrijpt: geld] wordt gestuurd voor de moeite en dat [medeverdachte 14] dat dan kan delen. [medeverdachte 14] vindt dit goed. In de nacht van 10 op
11 maart 2017 vraagt [medeverdachte 14] aan [medeverdachte 2] wat het adres is. [medeverdachte 2] antwoordt hierop: “ [adres] ”. [medeverdachte 14] zegt tegen [medeverdachte 2] dat hij iemand stuurt en geeft dat adres vervolgens via WhatsApp aan [naam 35] door. [medeverdachte 2] vraagt aan [medeverdachte 14] of het klopt dat “Big” “35” heeft afgesproken. [medeverdachte 14] antwoordt hierop: “Ja ik zei voor jullie 2 1500. Geef ik heads de rest”. [medeverdachte 14] laat aan [medeverdachte 2] weten dat de persoon die hij heeft gestuurd er staat. [medeverdachte 2] antwoordt om 00.25 uur dat hij het al heeft gegeven. [naam 35] is die nacht om 00.05 uur door de politie op de [adres] in Amsterdam gecontroleerd.
In hetzelfde gesprek vraagt [medeverdachte 14] aan [medeverdachte 2] of [medeverdachte 2] het redelijk vindt. [medeverdachte 2] antwoordt dat dit de eerste keer is en “die man heeft nog niet van je gehoord maar zodra er progres volgt zal je zien heb het je al eens verteld geef me 2 snel en je zal geen geld problemen hebben broer!”. Vervolgens antwoordt [medeverdachte 14] : “Dank voor het gebaar mijn broer. We staan aan je zij. Sorry dat we je niet konden geven wat je hoorde te krijgen, maar ik hoop dat er nog een kans volgt om deze voor u naar Satan te sturen.. gr mijn broer”.
Uit een chatbericht tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] van 18 februari 2017 blijkt dat er voor een geslaagde liquidatie € 70.000,- aan [medeverdachte 14] wordt betaald door de organisatie waar [medeverdachte 2] deel van uitmaakte. Uit het feit dat [medeverdachte 14] in het deelonderzoek Barbera geld krijgt voor de moeite, leidt het hof af dat [medeverdachte 14] ook voor de moord op het beoogde slachtoffer een geldbedrag in het vooruitzicht is gesteld.
Het hof leidt uit bovengenoemde feiten en omstandigheden af dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] gezamenlijk [medeverdachte 14] hebben geprobeerd te bewegen tot het liquideren van het beoogde slachtoffer door [medeverdachte 14] een geldbedrag in het vooruitzicht te stellen. Uit wat het hof hierna overweegt over de uitvoering van de liquidatie, blijkt dat in het kader van de uitlokking ook aan [medeverdachte 14] is verteld waar het slachtoffer op het moment van de voorgenomen liquidatie zou zijn, dat het over een Marokkaanse man uit Roermond gaat die [slachtoffer 10] heet, dat hij lang en kaal is en dat hij in een Mazda rijdt.
6.3.2.2.
Het beoogde slachtoffer
In de politiesystemen gaven de zoektermen ‘ [slachtoffer 10] ’, ‘Roermond’ en ‘Mazda’ een hit op [slachtoffer 10] . [slachtoffer 10] heeft van 24 januari 2017 tot en met 26 november 2018 een Mazda op naam gehad. In 2017 was hij kaal en hij is 1.80 m lang. [slachtoffer 10] heeft zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit en wordt in verband gebracht met de handel in harddrugs. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat [slachtoffer 10] het doelwit van de beoogde liquidatie op 9 maart 2017 was. Dat [slachtoffer 10] niet heeft verklaard of hij op 9 maart 2017 in Spijkenisse is geweest, doet daaraan niet af.
6.3.2.3.
De plaats van de voorgenomen moord
Op 4 maart 2017 heeft [medeverdachte 14] aan [naam 31] gevraagd wat het adres is van [café]
en of dit café nog open is voor publiek. [café] was gelegen aan de [adres] in Spijkenisse. In dit café werden tot januari 2017 de clubbijeenkomsten van de afdeling Spijkenisse van Caloh Wagoh gehouden.
In de avond van 9 maart 2017 heeft [medeverdachte 14] contact met [naam 24] . Om 19.33 uur laat [naam 24] aan [medeverdachte 14] weten dat hij thuis is op de [adres] in Spijkenisse en dat dat vlakbij het café is. [naam 24] vraagt aan [medeverdachte 14] wat ze rijden en of hij thuis of bij het café moet wachten. [medeverdachte 14] antwoordt hierop dat [naam 24] ze vanzelf ziet en dat hij thuis op ze moet wachten. Om 20.42 uur vraagt [naam 24] aan [medeverdachte 14] of hij al wat weet. [medeverdachte 14] antwoordt hierop om 20.45 uur dat [naam 24] moet wachten. Daarna zijn er tussen [medeverdachte 14] en [naam 24] nog (al dan niet gemiste) telefoonoproepen waarvan de inhoud niet bekend is geworden.
Uit de hierna te bespreken chatberichten tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] blijkt dat het beoogde doelwit bij een café zou komen. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het de bedoeling was dat [slachtoffer 10] op de avond van 9 maart 2017 in of in de buurt van [café]
in Spijkenisse zou worden geliquideerd.
6.3.2.4.
De voorbereidingshandelingen voor de (mislukte) liquidatie
6.3.2.4.1.
Gebruik PGP-telefoon door [medeverdachte 14]
Op 9 maart 2017 vanaf 20.28 uur hebben [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] contact via de PGP. Uit de chatberichten valt op te maken dat er iets staat te gebeuren. [medeverdachte 4] stuurt een bericht door van ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER’: “Sir, het kan zijn dat hij daar eerder is om te kijken weet maar nooit”. Om 20.41 uur stuurt [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 14] dat “hij er is”. Om 20.43 uur laat PGP-account ‘Bruto’ via PGPaccount ‘ [accountnaam] ’ via ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER’ en vervolgens [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 14] weten dat hij om negen uur exact naar binnen loopt. ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER’ zegt daarover: “Dus hy staat daar gewoon sir 9uur gaat ie na binnen dus als ze zyn auto zien hem erin doen direct” en “Dus laat heads goed kyken hy moet daar zyn nu in auto sir 9uur gaat ie na binnen”. [medeverdachte 4] zegt tegen [medeverdachte 14] dat ze ready moeten staan. Het hof leidt uit de inhoud van deze berichten en het gebruik van het woord ‘heads’ af dat PGP-account ‘Bruto’ het doelwit is dat om 21.00 uur ergens zou komen en dat deze persoon vervolgens moest worden geliquideerd.
Uit het vervolg van het chatgesprek blijkt dat [medeverdachte 14] in de minuten daarna meer dan één keer aangeeft dat ze nog niets zien en dat hij ook bij herhaling vraagt of ‘ze’ binnen zijn. [medeverdachte 4] benadrukt daarop dat ‘Bruto’ heeft aangegeven dat hij om exact 21.00 uur naar binnen loopt, dat hij dus nog niet binnen is en dat hij in de omgeving moet staan. [medeverdachte 14] noemt dat er ‘popo’ [
het hof begrijpt: politie] in de buurt is en dat ‘ze’ er niet meer lang kunnen staan. [medeverdachte 4] antwoordt daarop dat ze zich dan moeten focussen en dat ze niet weg kunnen gaan. Om 21.06 uur stuurt ‘Bruto’ via ‘ [accountnaam] ’ via ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER’ en vervolgens [medeverdachte 4] dat de “tent gesloten is”. [medeverdachte 4] stuurt ook nog het volgende bericht van ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER’ door: “Hé deze kanker heads zitten te kanker deze man gaat zo weg en weer niks hy is daar al 25min”. Om 21.09 uur stuurt [medeverdachte 4] naar [medeverdachte 14] : “S die café gesloten”.
Om 21.08 uur krijgt [medeverdachte 14] van [medeverdachte 4] de opdracht om te kijken waar die ‘wagi’ [
het hof begrijpt: auto] staat. Dit moet een Mazda zijn. Volgens [medeverdachte 4] moeten ‘ze’ rijden om de Mazda te zoeken, “want man gaat max 10 min weg”. Om 21.21 uur stuurt ‘Bruto’ via ‘ [accountnaam] ’, ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER’ en [medeverdachte 4] naar [medeverdachte 14] : “Ik ben weg hier”. Uit dit laatste bericht en het vervolg van het chatgesprek leidt het hof af dat het kennelijk niet gelukt is om de persoon te liquideren. Ook daarna heeft [medeverdachte 14] nog contact met [medeverdachte 4] om te bespreken waarom het niet is gelukt. Op de onder [medeverdachte 14] aangetroffen opnamen van
PGP-gesprekken is te zien dat vanaf 21.42 uur ook [medeverdachte 2] met [medeverdachte 14] chat.
Het hof leidt uit het bovenstaande af dat [medeverdachte 14] een PGP-telefoon in zijn bezit heeft gehad, die bedoeld was om te worden gebruikt bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 10] , te weten voor het doorgeven van het moment waarop het beoogde slachtoffer ter plaatse zou zijn en het onderhouden van contact over de uitvoering.
6.3.2.4.2.
Beoogde uitvoerders van de moord en gebruik bestelbus
Uit de telecomgegevens van 9 maart 2017 blijkt dat [medeverdachte 14] ten tijde van het ter plaatse komen van het doelwit en het hierover chatten met [medeverdachte 4] voornamelijk telefonisch contact had of probeerde te hebben met [medeverdachte 7] . Dit is het geval om 20.42 uur, 20.43 uur, 20.49 uur,
20.52
uur, 21.01 uur, 21.10 uur, 21.14 uur en 21.17 uur. Om 21.18 uur straalde een toestel van [medeverdachte 7] aan op de mast [adres] in Spijkenisse.
In het chatgesprek van 9 maart 2017 stuurt [medeverdachte 4] om 21.08 uur: “Stuur is foto van ingang van cafe”. [medeverdachte 14] antwoordt met “Ze zitten ervoor in bus”. Op 17 maart 2017, acht dagen na het moment van deze mislukte liquidatie, worden [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] aangehouden. [medeverdachte 12] heeft dan een sleutel van een Volkswagen Caddy, een bestelbus, bij zich. Deze auto is in de nacht van 7 op 8 maart 2017, twee dagen vóór de mislukte liquidatie van [slachtoffer 10] , in Zoetermeer gestolen. In het geïntegreerde navigatiesysteem van deze Volkswagen Caddy stond het adres [adres] in Spijkenisse als de laatst ingevoerde bestemming. De eigenaar heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij dit adres heeft ingevoerd. De andere in het navigatiesysteem aangetroffen bestemmingen heeft hij (wel) ingevoerd.
In de nacht van 8 op 9 maart 2017 hebben [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] whatsappcontact met elkaar. Het gaat erover of [medeverdachte 7] een sleutel aan [medeverdachte 12] heeft gegeven. [medeverdachte 12] geeft aan de sleutel te hebben. [medeverdachte 7] noemt nog dat als [medeverdachte 12] ernaar wordt gevraagd, hij moet zeggen dat [medeverdachte 7] de sleutel heeft. Over de inhoud van deze berichten hebben [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] geen aannemelijke verklaring afgelegd. Gelet op alle overige feiten en omstandigheden in dit dossier, in onderlinge samenhang bezien, gaat het hof er daarom van uit dat het hier gaat om de sleutel van de Volkswagen Caddy.
Uit de telecomgegevens van 9 maart 2017 blijkt dat [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] in de ochtend met elkaar hebben afgesproken. [medeverdachte 12] appt om 10.09 uur naar [medeverdachte 7] dat hij nu de deur uit is. Om 10.38 uur laat [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 12] weten dat [medeverdachte 12] “gewoon voor kan parkeren” en dat hij dan naar [medeverdachte 7] toe moet komen. Om 18.35 uur straalt een toestel van [medeverdachte 12] aan op de mast [adres] in Spijkenisse. Zoals al gezegd, straalt een telefoon van [medeverdachte 7] kort na het moment van de beoogde liquidatie ook op deze mast aan. Op 10 maart 2017 om 01.27 uur straalde een telefoon van [medeverdachte 12] aan op de mast [adres] in Almere. Deze mast bevindt zich in de nabije omgeving van de woning van [medeverdachte 14] aan de [adres] in Almere. Nu niet aannemelijk is geworden dat [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] een ander adres hebben bezocht, gaat het hof ervan uit dat zij toen in Almere een ontmoeting met [medeverdachte 14] hebben gehad.
Uit de telecomgegevens die zich in het dossier bevinden blijkt niet dat [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] zich op de avond van 9 maart 2017 op enig moment in de nabijheid van [café] hebben bevonden. De raadslieden van [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] hebben gesteld dat dit tot vrijspraak zou moeten leiden. In dat verband hebben zij aangevoerd dat [medeverdachte 12] en [medeverdachte 7] ook op andere avonden in maart 2017 in Spijkenisse waren waarbij hun telefoons de zendmast aan de [adres] aanstraalden. Uit het enkele feit dat zij ook op de avond van 9 maart 2017 in Spijkenisse waren, kan dus geen betrokkenheid bij het tenlastegelegde worden afgeleid, aldus de verdediging.
Het hof acht op basis van de telecomgegevens van (het tijdstip van) de contacten tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 14] , de feiten en omstandigheden met betrekking tot de Volkswagen Caddy en het gegeven dat [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] op 9 maart 2017 na de mislukte liquidatie samen naar [medeverdachte 14] zijn gereden, in samenhang met het feit dat zij die avond in Spijkenisse waren, wettig en overtuigend bewezen dat zij betrokken waren bij de uitvoering van het plan om [slachtoffer 10] van het leven te beroven. Dat zij op andere avonden in die periode ook in Spijkenisse waren en dat niet blijkt dat hun telefoons zich in de directe nabijheid van [café] hebben bevonden, staat een bewezenverklaring niet in de weg. Die gegevens sluiten niet uit dat de liquidatie niet is doorgegaan omdat de beoogde schutters niet op tijd ter plaatse – bij [café]
– waren.
Het hof gaat ervan uit dat [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] de beoogde schutters voor de liquidatie van [slachtoffer 10] waren en dat zij de genoemde bestelbus voorhanden hebben gehad om te gebruiken bij de voorgenomen liquidatie van [slachtoffer 10] . Het hof heeft daarbij gelet op het gegeven dat [medeverdachte 14] op het moment van de beoogde liquidatie veelvuldig chatcontact had met [medeverdachte 4] en later ook met [medeverdachte 2] over de uitvoering van de liquidatie en dat [medeverdachte 14] op datzelfde moment met zijn normale telefoontoestel continu contact zocht of heeft gehad met [medeverdachte 7] .
Het hof gebruikt in dit verband ook de verklaring van [kroongetuige] voor het bewijs. [kroongetuige] heeft op verschillende momenten zowel bij de politie als op de zitting verklaard dat hij van [medeverdachte 14] heeft gehoord over een liquidatie die is voorbereid. [kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 12] (veredeld als [medeverdachte 12] ), [bijnaam medeverdachte 7] (veredeld als [medeverdachte 7] ) en [bijnaam verdachte] (veredeld als [verdachte] ) de beoogde uitvoerders waren. De liquidatie is niet doorgegaan omdat de uitvoerders te laat waren door de schuld van [medeverdachte 12] ( [medeverdachte 12] ). Ook [medeverdachte 12] zou tegen hem hebben gezegd dat er een liquidatie mislukt was omdat ze te laat waren. Dat gesprek zou hebben plaatsgevonden in de PI. Dat een dergelijk gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, vindt steun in de verklaring van [medeverdachte 12] . [medeverdachte 12] heeft bevestigd dat [kroongetuige] en hij elkaar in de [PI] hebben gesproken en dat het erover ging dat [medeverdachte 12] te laat was. [medeverdachte 12] heeft dat tegenover [kroongetuige] bevestigd. Dat hij dat alleen sarcastisch zou hebben bedoeld omdat hij het gesprek wilde afkappen om ervan af te zijn, acht het hof in het licht van de overige bewijsmiddelen niet aannemelijk geworden. Dat, aldus zowel [kroongetuige] als [medeverdachte 12] , [kroongetuige] het tijdens dit gesprek over ‘ [bijnaam] ’ had, maakt ook niet dat de verklaring van [kroongetuige] op dit punt niet betrouwbaar is. Vast staat dat [kroongetuige] in zijn verklaringen de zaken Barbera ( [adres] ) en Lis (liquidatie van [bijnaam] [slachtoffer 4] ) door elkaar haalt, terwijl het te laat zijn van [medeverdachte 12] uitsluitend betrekking kan hebben op de nietgelukte liquidatie in de zaak Barbera en niet op de zaak Lis.
6.3.2.5.
De rol van [verdachte]
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat er tot een strafbaar begin van uitvoering is gekomen. Dit betekent dat [verdachte] (alleen daarom al) zal worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot moord.
Aan [verdachte] is subsidiair ten laste gelegd dat hij ter voorbereiding van de moord op [slachtoffer 10] een telefoon, een PGP-telefoon en/of een bus bestemd tot het begaan van dat misdrijf heeft verworven, heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat [verdachte] voor de uitvoering van de moord op [slachtoffer 10] een (PGP-)telefoon heeft verworven, vervaardigd of voorhanden heeft gehad. Evenmin kan uit het dossier met een voldoende mate van zekerheid worden afgeleid dat hij op
9 maart 2017 samen met [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] in de bestelbus heeft gezeten, dan wel dat hij op andere wijze die bestelbus heeft verworven, vervaardigd of voorhanden heeft gehad. De verklaring van [kroongetuige] over een mogelijke rol van [verdachte] is te weinig concreet en wordt onvoldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen om op basis daarvan tot een bewezenverklaring te komen.
[verdachte] zal daarom worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten van het deelonderzoek Barbera.
6.3.3.
Arford
Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
6.3.3.1.
De aangetroffen chats
Op 16 maart 2017 vindt er vanaf ongeveer 16.41 uur een PGP-chatgesprek plaats tussen
‘C murder’, veredeld als [medeverdachte 14] , en ‘The wizzard’, veredeld als [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] stuurt een foto en zegt “die 2” en geeft als adres [adres] . Op een harde schijf die onder [medeverdachte 14] in beslag is genomen staan twee foto’s die op 16 maart 2017 om 19.07 uur en 19.08 uur van een mobiele telefoon zijn gemaakt. Via het genoemde adres komt de politie uit bij
[slachtoffer 14] , mede omdat zijn vriendin en hun kind op dat adres woonden.
[slachtoffer 14] herkent zichzelf op een van de door [medeverdachte 2] gestuurde foto’s. Zijn vriend [slachtoffer 5] herkent zichzelf van de andere foto. [medeverdachte 2] geeft [medeverdachte 14] nog de volgende informatie: “vrouw rijdt zwarte golf 6 met zwarte velgen blondje en heeft dochtertje 2 a 3 jaar”, “niet in die straat staan want hij ziet alles als hij thuis is”, “rijdt meestal vanaf de [adres] , dan verder na [adres] , komt vanaf de [adres] meestal!”, “hij woont op 3 hoog witte luxa flex daar kan hij heel stiekem door kijken zonder dat je het door hebt bro”, “hij gaat meestal via die deur rechts als je in de straat komt rijden soort brandtrapje niet bij de hoofdingang”, “hij traint ook bij die [sportschool] bij [adres] is 3 min lopen van z’n huis!”, “z’n vrouw werkt tot 3 uur” en “weet ook waar ze eten in West, tussen 5 en 7 uur”. [slachtoffer 14] herkent zichzelf in deze informatie als de persoon om wie het gaat.
Zowel [slachtoffer 14] als [slachtoffer 5] geeft aan dat er maar één persoon is die over al deze informatie beschikt. Het gaat om een persoon met wie zij tot voorheen dagelijks samen waren en die zij ‘ [bijnaam medeverdachte 2] ’ noemen. [slachtoffer 14] wijst [medeverdachte 2] op een foto aan als de persoon die hij kent als die ‘ [bijnaam medeverdachte 2] ’.
[medeverdachte 2] laat aan [medeverdachte 14] weten dat de prijs voor de twee mannen “140 allebei op snelheid 160” is. [medeverdachte 14] mag deze personen ook een “drive by geven”. Volgens [medeverdachte 2] stapt “hij uit voor zijn deur”, dan moet [medeverdachte 14] “hem pakken”. Als ze “met z’n 3tjes zijn ook”, dan “Pak je ze alle 3”. [medeverdachte 14] mag hem ook pakken “als hij naar huis loopt van gym”. [medeverdachte 2] tipt nog dat ze “in die [adres] tegen over [sportschool] moeten staan, zie je iedereen erin of eruit rijden”.
Het hof stelt op basis hiervan vast dat [medeverdachte 2] via de chat een opdracht tot het liquideren van [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] uitzet, daarover inlichtingen aan [medeverdachte 14] verschaft en er een prijs van € 140.000,- of € 160.000,- tegenover zet.
Later in het chatgesprek laat [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 14] weten dat het als het “vandaag niks is dan morgen op scherp” en dat “deze binnen nu en paar dagen max klaar moet zijn”. [medeverdachte 14] antwoordt dat hij het “morgen 200% doet”, “als sportschool klopt of niet klopt hebben we savonds nog”. Hij “laat ze morgen hele dag daar zijn”. Ook noemt [medeverdachte 14] dat ze in een bus kunnen om te ‘timeren’ (observeren) en heeft hij het over een Clio.
6.3.3.2.
De aanhouding van verdachten en het aantreffen van goederen
Op 17 maart 2017 omstreeks 15.45 uur werden [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] bij de ingang van het [adres] aan de [adres] tegenover de [sportschool] aan de [adres] aangetroffen. Eerst enige tijd [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] en daarna ook [verdachte] hielden zich daar op en waren met elkaar aan het praten. Daarbij keken [medeverdachte 7] en [verdachte] geregeld in de richting van de bloemenkiosk, met in het verlengde daarvan zichtbaar de [sportschool] aan de
[adres] . Op een gegeven moment liepen zij naar een parkeerplaats en reden zij weg in een gestolen Renault Clio met valse kentekenplaten. De politie heeft hen vervolgens gecontroleerd en daarna aangehouden.
Tijdens de fouillering van [medeverdachte 12] werd een sleutel aangetroffen van een gestolen Volkswagen Caddy met valse kentekenplaten, die naast de Renault Clio op de parkeerplaats stond. Een Volkswagen Caddy is een bestelauto. In deze bestelauto bevonden zich meerdere wapens: twee automatische aanvalsgeweren (waarvan één met ontbrekende onderdelen) en twee pistolen, een geluidsdemper die op een van de pistolen paste en munitie voor de aanvalsgeweren en de pistolen. Daarnaast bevonden zich in de bestelauto een bivakmuts, een jerrycan en twee flessen motorbenzine. Die omstandigheden hebben alle kenmerken van een voorgenomen liquidatie waarbij de vluchtauto in brand wordt gestoken om eventuele sporen te vernietigen en de opsporing van de daders te bemoeilijken. Op een deel van de goederen is het DNA van [medeverdachte 12] en [medeverdachte 7] aangetroffen. Ook werd er een tv in de bestelbus aangetroffen. Daarop zat een handafdruk van [verdachte] . De kroongetuige heeft verklaard dat leden van Caloh Wagoh wapens in tv’s verstopten. Ook [verdachte] heeft dat verklaard. Hij heeft in dat verband ook verklaard dat hij zelf wapens inbouwde.
Tijdens de fouillering van [medeverdachte 7] is een PGP-toestel aangetroffen. Uit de uitgelezen data van dit toestel blijkt dat er op 17 maart 2017 164 berichten zijn gewisseld met een PGPaccount van [medeverdachte 14] . Er zijn ook vlak voor de aanhouding nog berichten gewisseld met dat account.
Het hof leidt hieruit af dat [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] op 17 maart 2017 bezig waren met de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] en dat zij daarbij in nauw contact stonden met [medeverdachte 14] , die de opdracht tot het liquideren van deze personen eerder van [medeverdachte 2] had aangenomen. In dit verband is ook van belang dat de plek waar [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] zijn aangetroffen precies de locatie is die [medeverdachte 2] in de chat met [medeverdachte 14] noemt als de plek waar hij moet staan. Dat maakt ook andere aangevoerde scenario’s, waaronder de overdracht van wapens na een filmopname, onaannemelijk.
6.3.3.3.
De rol van [medeverdachte 2]
Aan [medeverdachte 2] is primair het medeplegen van een poging tot moord en subsidiair het uitlokken van het medeplegen van een poging tot moord ten laste gelegd. Van een strafbare poging is pas sprake als er een begin is gemaakt met de uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Daarvoor is vereist dat er een handeling is geweest die direct was gericht op de voltooiing van het delict. Op het moment dat [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] werden aangehouden, was van een dergelijke handeling nog geen sprake. Dit betekent dat geen sprake is van een strafbare poging. Het hof spreekt [medeverdachte 2] daarom vrij van het primair en subsidiair tenlastegelegde.
Meer subsidiair is aan [medeverdachte 2] ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot het uitlokken van het medeplegen van moord. Het hof acht dit feit wettig en overtuigend bewezen.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 14] heeft laten weten dat hij [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] wilde laten liquideren en dat hij geld in het vooruitzicht heeft gesteld voor deze liquidatie door [medeverdachte 14] “140 allebei op snelheid 160” te bieden. Verder heeft hij inlichtingen over [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] ten behoeve van de liquidatie aan [medeverdachte 14] verstrekt.
Uit de chat van 16 maart 2017 tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] blijkt dat het opzet van [medeverdachte 2] was gericht op de dood van [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] . Het openbaar ministerie heeft gesteld dat uit het chatgesprek verder blijkt dat [medeverdachte 2] op de koop toenam dat [slachtoffer 13] (de dochter van [slachtoffer 14] ) en/of [slachtoffer 20] (de partner van [slachtoffer 14] ) bij de liquidatie om het leven zouden kunnen komen. Volgens de rechtbank berust deze opvatting op een onjuiste lezing van het chatbericht en zou met “Pak je ze alle 3” worden bedoeld: [slachtoffer 14] , [slachtoffer 5] en een eventuele taxichauffeur.
Het hof is van oordeel dat niet met zekerheid uit de chats valt af te leiden wie er bedoeld worden met “alle 3”. Wat er wél met zekerheid uit valt af te leiden is dat [medeverdachte 2] ‘collateral damage’ niet schuwt. Sterker nog, hij geeft aan dat er meer slachtoffers mogen vallen dan alleen de beoogde doelwitten. Omdat niet met zekerheid valt vast te stellen dat met “alle 3” [slachtoffer 14] , zijn partner en zijn dochter worden bedoeld, zal het hof net als de rechtbank [medeverdachte 2] wel vrijspreken van de ten laste gelegde poging tot uitlokking van de moord op de partner en dochter van [slachtoffer 14] .
Uit het dossier blijkt verder dat er sprake was van een samenwerkingsverband tussen de criminele organisatie van [medeverdachte 14] en de criminele organisatie van de opdrachtgever, waarbij [medeverdachte 14] in opdracht van die opdrachtgever liquidaties uitvoerde. In dit verband wordt verwezen naar de bewijsmiddelen zoals besproken in de overwegingen over de criminele organisatie. Het dossier bevat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat in afwijking van de gebruikelijke gang van zaken [medeverdachte 2] in deze zaak voor zichzelf heeft gehandeld. In deze fase van de samenwerking verliep de communicatie tussen de vermoedelijke opdrachtgever en [medeverdachte 14] (nog) niet rechtstreeks met de opdrachtgever maar via ( [medeverdachte 4] en) [medeverdachte 2] , zodat [medeverdachte 2] een belangrijke schakel was in het contact met de opdrachtgever. Het hof acht daarom bewezen dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 2] en ten minste één mededader uit de organisatie van de opdrachtgever, waarbij de bijdrage van [medeverdachte 2] van voldoende gewicht was om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Er was bij [medeverdachte 2] ook sprake van voorbedachte raad. Omdat de moord destijds niet daadwerkelijk is uitgevoerd, acht het hof op grond van het bovenstaande als gezegd het aan [medeverdachte 2] ten laste gelegde medeplegen van een poging tot uitlokking van het medeplegen van moord op [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] wettig en overtuigend bewezen.
6.3.3.4.
De rol van [medeverdachte 14]
Aan [medeverdachte 14] is primair het medeplegen van een poging tot moord en subsidiair het uitlokken van het medeplegen van een poging tot moord ten laste gelegd. Van een strafbare poging is pas sprake als er een begin is gemaakt met de uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Daarvoor is vereist dat er een handeling is verricht die direct was gericht op de voltooiing van het delict. Op het moment dat [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] werden aangehouden, was van een dergelijke handeling nog geen sprake. Dit betekent dat ook geen sprake is van een strafbare poging. [medeverdachte 14] wordt daarom vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde.
[medeverdachte 14] wordt ook vrijgesproken van het meer subsidiair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot het uitlokken van het medeplegen van moord, omdat uit het dossier niet blijkt dat [medeverdachte 14] met de specifieke in de tenlastelegging omschreven uitlokkingsmiddelen [verdachte] , [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 12] heeft proberen uit te lokken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 14] de opdracht tot het liquideren van [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] heeft aangenomen via [medeverdachte 2] . Hij heeft met [medeverdachte 2] besproken hoe en waar deze liquidatie het beste kon plaatsvinden. Hij heeft de opdracht vervolgens uitgezet bij [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] . Daarbij heeft [medeverdachte 14] via een PGPtelefoon contact onderhouden met in ieder geval [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 12] op het moment dat zij in de buurt waren van de plek waar een van de beoogde slachtoffers kon komen en de liquidatie eventueel zou kunnen worden uitgevoerd. Zij hadden daarbij de beschikking over vuurwapens met bijbehorende munitie en gestolen auto’s met valse kentekenplaten.
De liquidaties hebben niet daadwerkelijk plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat wel sprake is van het plegen van voorbereidingen daartoe. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 14] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereiding van de moord op [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] . Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 14] , [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] , waarbij de bijdrage van [medeverdachte 14] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Het hof acht het meest subsidiair ten laste gelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat [medeverdachte 14] wordt vrijgesproken van het voorhanden hebben van PGP-telefoons. Omdat niet is komen vast te staan dat deze PGP-telefoons bestemd waren tot het begaan van het misdrijf – het uitvoeren van de voorgenomen liquidatie(s) – is niet voldaan aan het vereiste dat het object waarop een in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht genoemde gedraging betrekking heeft, is bestemd tot het begaan van het misdrijf dat is voorbereid (zie HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1198).
[medeverdachte 14] heeft verklaard dat de aangetroffen wapens waren gebruikt voor de documentaire die hij aan het maken was en niet waren bestemd voor het plegen van een liquidatie. Hij had geregeld dat de wapens zouden worden teruggebracht. Het hof acht deze verklaring in het licht van het beschikbare bewijsmateriaal niet aannemelijk geworden. Daarbij komt dat de [getuige 14] heeft verklaard dat hij de op 17 maart 2017 inbeslaggenomen wapens niet herkent als voorwerpen die zijn gebruikt bij filmopnames en deze niet eerder heeft gezien.
6.3.3.5.
De rol van [verdachte]
Aan [verdachte] is primair het medeplegen van een poging tot moord ten laste gelegd. Van een strafbare poging is pas sprake als er een begin is gemaakt met de uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Daarvoor is vereist dat er een handeling is verricht die direct was gericht op de voltooiing van het delict. Op het moment dat [verdachte] samen met [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] werd aangehouden, was van een dergelijke handeling nog geen sprake. Dit betekent dat geen sprake is van een strafbare poging. [verdachte] wordt daarom vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat [verdachte] bezig was met de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] . [verdachte] heeft opdracht gegeven een tv naar [medeverdachte 12] (‘ [naam gelijkend op medeverdachte 12] ’) te laten brengen, wat op 16 maart 2017 ook is gebeurd. Hij was op 17 maart 2017 samen met [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] aanwezig op de door [medeverdachte 14] besproken plek en hij had daarbij samen met [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] de beschikking over gestolen voertuigen met valse kentekenplaten. In de Volkswagen Caddy lagen bovendien vuurwapens met bijbehorende munitie, plastic flessen en een jerrycan met benzine. Deze laatste twee voorwerpen kunnen worden gebruikt om een vluchtauto in brand te steken. Er is in de Volkswagen Caddy ook een televisietoestel met een handpalmafdruk van [verdachte] aangetroffen. Zowel [kroongetuige] als [verdachte] heeft verklaard dat er vaker televisies/televisieschermen werden gebruikt om daarin wapens te verstoppen/vervoeren.
[verdachte] heeft verklaard dat hij op geen enkele wijze betrokken was bij de voorbereiding van een liquidatie op 17 maart 2017, dat hij alleen naar Amsterdam was gekomen om [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] op te halen, dat hij niet wist dat hij in een gestolen auto reed en dat hij ook geen enkele betrokkenheid had bij de aangetroffen wapens. De verdediging van [verdachte] heeft ook aangevoerd dat de aangetroffen wapens ook voor een ander misdadig doel dan een liquidatie gebruikt hadden kunnen worden.
Het hof volgt [verdachte] hierin niet. De gedragingen van [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] op 17 maart 2017 in combinatie met de PGP-berichten tussen ‘The wizzard’ en ‘C murder’ laten geen andere conclusie toe dan dat zij bezig waren om een moord op [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] voor te bereiden. In de chats tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] over de liquidatie van
[slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] wordt gezegd dat het “200%” de bedoeling was dat het 17 maart 2017 zou gebeuren en dat [medeverdachte 14] ze daar de hele dag zou laten staan. Daarnaast waren alle benodigdheden voor een liquidatie die dag voorhanden.
Het is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair aan hem ten laste gelegde medeplegen met [medeverdachte 14] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] van het voorbereiden van moord, met dien verstande dat hij wordt vrijgesproken van het voorhanden hebben van PGPtelefoons. Omdat niet is komen vast te staan dat deze
PGP-telefoons bestemd waren tot het begaan van het misdrijf – het uitvoeren van de voorgenomen liquidatie(s) – is niet voldaan aan het vereiste dat het object waarop een in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht genoemde gedraging betrekking heeft, is bestemd tot het begaan van het misdrijf dat is voorbereid (zie HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1198).
[verdachte] wordt veroordeeld voor kort gezegd voorbereiding van moord. Een onderdeel van de bewezenverklaring is het voorhanden hebben van wapens en bijbehorende munitie. Daarvoor is [verdachte] in de zaak 13Armonk in 2017 apart bestraft. Het hof zal daarom, zoals hierna bij de strafmaatoverwegingen nader wordt overwogen, de straf die aan [verdachte] in de zaak 13Armonk is opgelegd in mindering brengen op de straf die het anders van plan was geweest op te leggen.
6.3.3.6.
De rol van [medeverdachte 7]
Aan [medeverdachte 7] is primair het medeplegen van een poging tot moord ten laste gelegd. Van een strafbare poging is pas sprake als er een begin is gemaakt met de uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Daarvoor is vereist dat er een handeling is verricht die direct was gericht op de voltooiing van het delict. Op het moment dat [medeverdachte 7] samen met [verdachte] en [medeverdachte 12] werd aangehouden, was van een dergelijke handeling nog geen sprake. Dit betekent dat geen sprake is van een strafbare poging. [medeverdachte 7] wordt daarom vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 7] bezig was met de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] . Hij was samen met [medeverdachte 12] en – na enige tijd – ook met [verdachte] aanwezig op de door [medeverdachte 14] besproken plek. Ze hadden op dat moment de beschikking over gestolen voertuigen met valse kentekenplaten en vuurwapens met bijbehorende munitie. In de Volkswagen Caddy waren ook plastic flessen en een jerrycan met benzine voorhanden, die kunnen worden gebruikt om een vluchtauto in brand te steken.
[medeverdachte 7] heeft verklaard dat hij geen wetenschap had van een voorgenomen liquidatie en dat hij daar ook verder op geen enkele wijze bij was betrokken. Het hof volgt [medeverdachte 7] hierin niet. De gedragingen van [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] op 17 maart 2017 in combinatie met de
PGP-berichten tussen ‘The wizzard’ en ‘C murder’ laten geen andere conclusie toe dan dat zij bezig waren om een moord op [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] voor te bereiden. In de chats tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] over de liquidatie van [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] wordt gezegd dat het “200%” de bedoeling was dat het 17 maart 2017 zou gebeuren en dat [medeverdachte 14] ze daar de hele dag zou laten staan. Daarnaast waren alle benodigdheden voor een liquidatie die dag aanwezig en stonden in ieder geval [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] via de aangetroffen PGP die dag tot het moment van de aanhouding in contact met [medeverdachte 14] . Bovendien heeft [medeverdachte 7] zich, zoals is vastgesteld in het zaaksdossier Barbera, kort daarvoor samen met onder meer [medeverdachte 12] schuldig gemaakt aan het voorbereiden van een andere liquidatie. De stelling van [medeverdachte 7] dat hij niet op de hoogte was van de voorgenomen liquidatie wordt weersproken door de bewijsmiddelen.
Het verweer dat de aangetroffen wapens ook voor een ander misdadig doel dan een liquidatie gebruikt hadden kunnen worden, kan om dezelfde redenen evenmin slagen. Hierbij is ook van belang dat op geen enkele manier is gebleken of aannemelijk geworden om wat voor ander misdadig doel het dan wel zou gaan.
Wettig en overtuigend is bewezen dat [medeverdachte 7] zich samen met [medeverdachte 14] , [verdachte] en [medeverdachte 12] schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het voorbereiden van moord, met dien verstande dat hij wordt vrijgesproken van het voorhanden hebben van PGP-telefoons. Omdat niet is komen vast te staan dat deze PGPtelefoons bestemd waren tot het begaan van het misdrijf – de uitvoering van de voorgenomen liquidatie(s) – is niet voldaan aan het vereiste dat het object waarop een in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht genoemde gedraging betrekking heeft, is bestemd tot het begaan van het misdrijf dat is voorbereid (zie HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1198).
6.3.3.7.
De rol van [medeverdachte 12]
Aan [medeverdachte 12] is primair het medeplegen van een poging tot moord ten laste gelegd. Van een strafbare poging is pas sprake als er een begin is gemaakt met de uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Daarvoor is vereist dat er een handeling is verricht die direct was gericht op de voltooiing van het delict. Op het moment dat [medeverdachte 12] samen met [verdachte] en [medeverdachte 7] werd aangehouden, was van een dergelijke handeling nog geen sprake. Dit betekent dat geen sprake is van een strafbare poging. [medeverdachte 12] wordt daarom vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 12] bezig was met de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] . Hij was samen met [medeverdachte 7] en – na enige tijd – ook met [verdachte] aanwezig op de door [medeverdachte 14] besproken plek. Ze hadden op dat moment de beschikking over gestolen voertuigen met valse kentekenplaten en vuurwapens met bijbehorende munitie. In de Volkswagen Caddy waren ook plastic flessen en een jerrycan met benzine voorhanden, die kunnen worden gebruikt om een vluchtauto in brand te steken.
[medeverdachte 12] heeft verklaard dat hem is gevraagd of hij de auto waarin later de wapens zijn aangetroffen naar Amsterdam wilde rijden en op een parkeerplaats bij het Amstelpark [
het hof begrijpt: [adres]] wilde neerzetten. Vervolgens moest hij richting de ingang van het park lopen waar iemand de sleutel zou komen ophalen. [medeverdachte 12] wist naar eigen zeggen niet waarom hij de auto daar moest neerzetten en dacht dat dit mogelijk te maken had met opnames voor een pilotfilm.
Het hof volgt [medeverdachte 12] hierin niet. De gedragingen van [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] op 17 maart 2017 in combinatie met de PGP-berichten tussen ‘The wizzard’ en ‘C murder’ laten geen andere conclusie toe dan dat zij bezig waren om een moord op [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] voor te bereiden. In de chats tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] over de liquidatie van [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] wordt gezegd dat het “200%” de bedoeling was dat het 17 maart 2017 zou gebeuren en dat [medeverdachte 14] ze daar de hele dag zou laten staan. Daarnaast waren alle benodigdheden voor een liquidatie die dag aanwezig en stonden in ieder geval [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] via de aangetroffen PGP die dag tot het moment van de aanhouding in contact met [medeverdachte 14] . Het hof betrekt hierbij ook nog dat [medeverdachte 12] , zoals is vastgesteld in het zaaksdossier Barbera, zich kort daarvoor samen met – onder meer – [medeverdachte 7] heeft schuldig gemaakt aan het voorbereiden van eveneens een liquidatie.
Dat de aangetroffen wapens mogelijk ook voor een ander misdadig doel gebruikt hadden kunnen worden dan een liquidatie is, gelet op al het voorgaande, evenmin aannemelijk geworden. Het hof overweegt in dit licht nog dat op geen enkele wijze is gebleken of aannemelijk geworden om wat voor ander misdadig doel het dan wel zou gaan. Tot slot geldt ook dat niet aannemelijk is geworden dat [medeverdachte 12] dacht of had kunnen denken dat de inbeslaggenomen wapens mogelijkerwijs bestemd waren voor opnames van een pilotfilm [
naar het hof begrijpt die van [medeverdachte 14]], alleen al vanwege het ontbreken van enige onderbouwing van die verklaring van [medeverdachte 12] .
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 12] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het voorbereiden van moord met [medeverdachte 14] , [medeverdachte 7] en [verdachte] , met dien verstande dat hij wordt vrijgesproken van de in de tenlastelegging genoemde
PGP-telefoons. Omdat niet is komen vast te staan dat deze PGP-telefoons bestemd waren tot het begaan van het misdrijf – de uitvoering van de voorgenomen liquidatie(s) – is niet voldaan aan het vereiste dat het object waarop een in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht genoemde gedraging betrekking heeft, is bestemd tot het begaan van het misdrijf dat is voorbereid (zie HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1198).
6.3.4.
Langenhorst
Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
6.3.4.1.
De liquidatie van [slachtoffer 23]
Op 26 juli 2017 omstreeks 00.00 uur is [slachtoffer 23] in zijn auto in Rotterdam neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde nacht overleden.
6.3.4.2.
De verklaringen van [kroongetuige]
heeft over deze liquidatie verklaard dat [medeverdachte 14] hem een A4’tje heeft getoond met daarop een foto van [slachtoffer 23] , die samen met een andere persoon poseerde op een soort bruiloftsfeest. Om het hoofd van [slachtoffer 23] was een cirkel getekend. Op dit A4’tje stonden ook handgeschreven adressen waaraan [slachtoffer 23] te linken was. [medeverdachte 14] vroeg hem of hij deze persoon kende. Nadat [kroongetuige] aangaf dat hij [slachtoffer 23] kende, vroeg [medeverdachte 14] aan [kroongetuige] om [slachtoffer 23] te benaderen voor “handel”. Op verzoek van [kroongetuige] heeft zijn vader,
[getuige 4] , vervolgens contact met [slachtoffer 23] gezocht, via Facebook. Dat contact heeft geleid tot een afspraak tussen [kroongetuige] , [getuige 4] en [slachtoffer 23] bij de [winkel] in Barendrecht. [slachtoffer 23] heeft tijdens deze afspraak aangegeven dat hij aanvankelijk geen zaken wilde doen met [kroongetuige] , omdat hij op de hoogte was van de problemen van [kroongetuige] .
[getuige 4] heeft toen aangegeven dat de zaken via hem konden gaan. Om het ijs te breken heeft [getuige 4] toegezegd een auto te huren bij [slachtoffer 23] . [kroongetuige] heeft bij deze afspraak een foto gemaakt van zijn vader al lopend met [slachtoffer 23] . Hij heeft deze aan [medeverdachte 14] teruggekoppeld als bewijs dat hij in contact kon komen met [slachtoffer 23] .
[medeverdachte 14] heeft op enig moment tegen [kroongetuige] gezegd dat [slachtoffer 23] niet moest worden benaderd voor “handel”, maar dat hij moest worden geliquideerd. [medeverdachte 14] had, via [medeverdachte 13] als tussenpersoon, de opdracht hiervoor aangenomen vanuit een Turkse criminele organisatie. [kroongetuige] moest deze liquidatie samen met [naam 24] uitvoeren. [kroongetuige] wist vanaf het begin dat hij deze opdracht niet zou gaan uitvoeren. Hij heeft geprobeerd [medeverdachte 14] aan het lijntje te houden, omdat hij dacht dat hij de enige directe link was naar [slachtoffer 23] . Een paar dagen na de ontmoeting bij de [winkel] in Barendrecht heeft [getuige 4] (die volgens
[kroongetuige] nog niet wist dat [slachtoffer 23] moest worden geliquideerd) een zwarte Seat Leon gehuurd bij [slachtoffer 23] . [medeverdachte 14] is vervolgens naar het kamp in Spijkenisse gekomen om te zien of het echt was gelukt om een auto te huren. Daarna is de opdracht op een laag pitje gezet, omdat [medeverdachte 14] de beloning voor de liquidatie te laag vond. Opdrachten vanuit de organisatie van [naam 45] hadden voorrang, aldus [kroongetuige] .
Na de liquidatie van [slachtoffer 21] (deelonderzoek Breuk) is echter druk gezet vanuit [medeverdachte 14] : de liquidatie van [slachtoffer 23] moest snel worden uitgevoerd. [kroongetuige] stond toen volgens [medeverdachte 14] toch al met één been in de gevangenis.
Na de liquidatie van [slachtoffer 21] is [kroongetuige] in opdracht van [medeverdachte 14] in een weekend met [verdachte] naar Delft gegaan om daar van [verdachte] een Glock overhandigd te krijgen, het vuurwapen dat voor de liquidatie van [slachtoffer 23] was bestemd. Daarna heeft [verdachte] een aansturende rol gespeeld bij de liquidatie. [kroongetuige] heeft van [medeverdachte 14] en [verdachte] te horen gekregen dat [slachtoffer 23] direct moest worden geliquideerd nadat [kroongetuige] het wapen had ontvangen.
[kroongetuige] heeft samen met [naam 24] echter beslist dat ze de liquidatie niet gingen uitvoeren. Zij hebben een verhaal verzonnen dat ze waren aangehouden en werden vastgehouden op het politiebureau [adres] in Rotterdam. Daarna heeft [kroongetuige] al het contact met iedereen van Caloh Wagoh verbroken. Hij is met zijn gezin vertrokken naar een vakantiepark. [kroongetuige] heeft daarna via de media begrepen dat [slachtoffer 23] enkele dagen na zijn vertrek alsnog is geliquideerd. Nadat hij is teruggekomen van het vakantiepark heeft
[kroongetuige] van [getuige 4] gehoord dat [verdachte] op de dag van de liquidatie samen met een ander bij [getuige 4] is langs geweest om de Facebook-pagina van [slachtoffer 23] te bekijken en te fotograferen.
[kroongetuige] heeft ook verklaard dat [verdachte] gebruikmaakte van een blauwe Suzuki Wagon R.
Met de rechtbank acht het hof deze verklaring van [kroongetuige] betrouwbaar, omdat die bevestiging vindt in meerdere bewijsmiddelen, zoals hierna nog wordt uitgewerkt. Net als de rechtbank gebruikt het hof deze verklaring van [kroongetuige] dan ook voor het bewijs.
6.3.4.3.
De onderbouwing van de verklaringen van [kroongetuige] en overige
bewijsoverwegingen
Uit het onderzoek naar deze liquidatie en de daarover door [kroongetuige] afgelegde verklaringen is het volgende gebleken.
6.3.4.3.1.
[medeverdachte 14] beschikt over persoonsgegevens van [slachtoffer 23]
Onder [medeverdachte 14] is een LaCie harde schijf inbeslaggenomen met daarop foto’s van [slachtoffer 23] . Het gaat onder meer om foto’s, gemaakt op 5 maart 2017, van een A4’tje met daarop geprint een foto van [slachtoffer 23] met daarbij getypte en handgeschreven tekst. Op de geprinte foto zit [slachtoffer 23] met een onbekende man aan een tafel op kennelijk een feestlocatie. Het hoofd van [slachtoffer 23] is daarbij omcirkeld en rondom de foto zijn handgeschreven adressen te lezen van [slachtoffer 23] zelf, van zijn vrouw met het adres [adres] in Rotterdam en van een restaurant genaamd [restaurant] aan de [adres] in Rotterdam (waar [slachtoffer 23] vaak zou zijn). Verder zijn er foto’s aangetroffen die zijn gemaakt op 7 maart 2017. Op deze foto’s is te zien dat er op Google Maps is gezocht naar het adres [adres] in Rotterdam. [adres] ligt schuin tegenover het adres [adres] in Rotterdam. Er is een foto gemaakt van Google Maps van een plattegrond rondom het adres [adres] . Uit onderzoek is gebleken dat op dit adres een persoon woont met dezelfde achternaam als de ex-vrouw van [slachtoffer 23] . Er is ook een foto aangetroffen van Google Street View van restaurant [restaurant] op de [adres] in Rotterdam.
Uit nader onderzoek is gebleken dat de hiervoor genoemde foto’s zijn gemaakt op 5 en
7 maart 2017 met een aan [medeverdachte 14] toegeschreven Samsung-telefoon. Er is vastgesteld dat [medeverdachte 14] op deze data de gebruiker was van zowel de harde schijf van LaCie als deze
Samsung-telefoon.
Onder [medeverdachte 14] is ook een harde schijf van Toshiba inbeslaggenomen. Op deze harde schijf is een foto aangetroffen van een papiertje met daarop handgeschreven het telefoonnummer “ [telefoonnummer] ”. Dit telefoonnummer bleek toe te behoren aan [slachtoffer 23] .
Het hof stelt vast dat [kroongetuige] ten tijde van het afleggen van de kluisverklaring niet bekend kon zijn met deze onderzoeksbevindingen, omdat die van latere datum zijn. De onderzoeksbevindingen bevestigen dus de verklaring van [kroongetuige] over het hem getoonde A4’tje met de gegevens van [slachtoffer 23] .
6.3.4.3.2.
Contactleggen met [slachtoffer 23]
Uit een onder hem inbeslaggenomen iPhone 6S is gebleken dat [slachtoffer 23] op 9 juni 2017 om 23.56 uur via Facebook een bericht heeft ontvangen van [getuige 4] .
Op 13 juni 2017 heeft [slachtoffer 23] [getuige 4] als contact toegevoegd onder de naam
‘ [getuige 4] ’, met het telefoonnummer *1710. Uit de historische verkeersgegevens van de telefoonnummers van [getuige 4] (*1710) en [slachtoffer 23] (*0660) blijkt dat er op 13 en
19 juni 2017 veelvuldig onderling contact tussen hen is geweest.
Uit nader onderzoek naar de zendmastgegevens van beide telefoonnummers blijkt dat het nummer van [getuige 4] (*1710) op 19 juni 2017 om 14.09 uur uitbelde naar het nummer van [slachtoffer 23] (*0660). Het nummer *1710 maakte daarbij verbinding met een zendmast aan de [adres] in Barendrecht en het nummer *0660 straalde een zendmast aan op het adres [adres] in Barendrecht. Beide zendmasten bevinden zich in de directe omgeving van de [winkel] in Barendrecht. Het telefoonnummer van [kroongetuige] (*3990) maakte om 13.59 uur verbinding met een zendmast aan de [adres] in Rotterdam. Deze zendmast staat links van de A4 in de richting van de A15. Vanaf dit punt is het ongeveer tien minuten rijden naar de [winkel] in Barendrecht.
Uit historische verkeersgegevens blijkt dat op 21 juni 2017 sprake is van een vergelijkbaar patroon van de telefoonnummers *1710 en *0660 als op 19 juni 2017. Beide nummers straalden bij een onderling belmoment om 11.24 uur een zendmast aan in de directe nabijheid van de [winkel] in Barendrecht.
Uit de inbeslaggenomen administratie van huurcontracten van [slachtoffer 23] is gebleken dat
[getuige 4] op 21 juni 2017 vanaf 11.40 uur een Seat Leon met het kenteken [kenteken] heeft gehuurd van [slachtoffer 23] . Uit de historische gegevens van zijn iPhone 6S blijkt verder dat [slachtoffer 23] [kroongetuige] op 21 juni 2017 om 10.38 uur als contact heeft toegevoegd met de naam ‘ [contactnaam] ’.
Diezelfde dag (21 juni 2017) straalde het telefoonnummer van [medeverdachte 14] (*6325) om 16.06 uur een zendmast aan op de [adres] in Spijkenisse. Deze zendmast staat op ongeveer 260 m afstand van de [adres] , het woonadres van [getuige 4] . Ook het telefoonnummer van [kroongetuige] (*3990) straalde om 15.19 uur een mast aan in Spijkenisse.
Deze onderzoeksbevindingen bevestigen de verklaring van [kroongetuige] over het leggen van contact met [slachtoffer 23] en het afreizen van [medeverdachte 14] naar Spijkenisse ter controle.
6.3.4.3.3.
Vuurwapen ophalen in Delft
Uit een tap op het telefoonnummer *7116, in gebruik bij [kroongetuige] , volgt dat hij op
22 juli 2017, een zaterdag, aan zijn moeder doorgeeft dat hij wat later bij de kapper is. Hij zegt daarbij onder meer het volgende: “Nee, maar we zijn in Delft, sta te wachten op iemand. Die is er met tien minuten, kwartiertje”.
Hierin wordt bevestiging gevonden voor de verklaring van [kroongetuige] dat hij het wapen voor de liquidatie in het weekend in Delft heeft opgehaald en dat hij daarbij niet alleen was.
6.3.4.3.4.
[adres]
Uit een tap op het telefoonnummer *2037 van (de vriendin van) [kroongetuige] blijkt dat
[kroongetuige] op 24 juli 2017 belt naar de huislijn van de woning van [naam 24] . [kroongetuige] zegt in dat gesprek: “Hee, jij zit vast sinds zondag he. Zondagmiddag is je vrouw gebeld door politiebureau [adres] ok?”.
Dit tapgesprek bevestigt de verklaring van [kroongetuige] dat hij met [naam 24] had afgesproken dat [naam 24] en hij zouden onderduiken en daarvoor de smoes hadden bedacht dat zij waren aangehouden.
6.3.4.3.5.
Verzamelen informatie over [slachtoffer 23]
Op 25 juli 2017 is de moeder van [kroongetuige] , [naam 18] , getapt op het telefoonnummer *4625. [naam 18] wordt om 17.07 uur gebeld door [naam 15] , de oma van [kroongetuige] , die op het adres [adres] in Spijkenisse woont. In dit tapgesprek zegt [naam 15] dat er een man genaamd ‘ [bijnaam verdachte] ’ langs is geweest en dat dit tegen ‘ [getuige 4] ’ moet worden gezegd. [naam 18] antwoordt daarop dat dit al geregeld is.
Op een telefoon die in gebruik was bij [naam 41] is een foto aangetroffen van een scherm met daarop de adresgegevens van het bedrijf [bedrijf] . Dit bedrijf was van [slachtoffer 23] , die woonde op het adres [adres] in Barendrecht.
6.3.4.3.6.
Suzuki Wagon R in gebruik bij [verdachte] op de plaats delict
Uit ARS-gegevens blijkt dat er op 26 juli 2017 tussen 00.19 uur en 00.23 uur, ongeveer twintig minuten na de liquidatie, een Suzuki Wagon R met het kenteken [kenteken] over de [adres] en [adres] in Rotterdam richting de plaats delict reed. Tussen 00.27 uur en 00.31 uur reed deze Suzuki via [adres] en de [adres] dezelfde route terug.
Op camerabeelden is te zien dat een op een Suzuki Wagon R gelijkend voertuig, komende vanaf [adres] , de rotonde oprijdt, vervolgens de rotonde helemaal rondrijdt en daarna terug [adres] oprijdt, in de richting van waar deze vandaan was gekomen.
Uit nader onderzoek is gebleken dat [verdachte] gebruikmaakte van een Suzuki Wagon R met het kenteken [kenteken] .
6.3.4.3.7.
Uitbetaling
Uit een inbeslaggenomen telefoon is gebleken dat [naam 42] op 26 juli 2017 whatsappgesprekken heeft gevoerd met [medeverdachte 14] en op 27 juli en 28 juli 2017 met zijn zoon, [naam 41] . Op 26 juli 2017 laat [medeverdachte 14] aan [naam 42] weten dat ze op ‘ [bijnaam] ’ moeten wachten. De volgende ochtend, op 27 juli 2017, zegt [medeverdachte 14] tegen [naam 42] dat ze nog moeten wachten. [naam 42] reageert met: “Als maar komt [bijnaam] moet wel snel verdelen”. Diezelfde dag zegt [naam 42] tegen [naam 41] onder meer: “Wacht nog steeds op mijn ten”, “Hij zei ik hit je was vanmiddag ben dag kwijt met storten” en “Wordt direct afgehaald volgende dag”. Hierop stuurt [naam 41] : “2 broden moet je krijgen toch in plaats van 1” en “Zal cap wel even vragen of die al loon gehad heeft”. [naam 42] vraagt vervolgens om 19.50 uur: “Eindigt zijn nummer met 75”, wat door [naam 41] wordt bevestigd.
Om 19.52 uur stuurt [naam 42] het volgende whatsappbericht naar het telefoonnummer van [verdachte] (*5975): “Cuzz, bel mij even?”. Hierop belt het nummer van [verdachte] (*5975) om 19.54 uur uit naar het telefoonnummer van [naam 42] .
De volgende dag praten [naam 42] en [naam 41] over ‘afstorten’ bij verschillende machines. [naam 41] vraagt: “Klopt het met 5?”, waarop [naam 42] antwoordt: “Onder de 15 blijven was het altijd”. Hierop antwoordt [naam 41] : “Doe ik 2 keer hier. 2 keer ypenburg”. Enkele minuten later stuurt [naam 41] een screenshot van een gesprek tussen hem en een persoon met de contactnaam ‘ [contactnaam] ’. [naam 41] vraagt aan ‘ [contactnaam] ’: “Vroeger was 15 melding hoorde net vanaf 5. Klopt dat?”. Hierop antwoordt ‘ [contactnaam] ’: “Klopt. Dan zit je goed. Nog even gecheckt. Dacht ook 5, maar is nog altijd 15. Dus nog worrie. Anders melding FIOD ivm witwassen”.
Uit bankgegevens van [naam 42] en zijn echtgenote, [naam 14] , blijkt dat er op
27 juli 2017 in contanten € 1.000,- werd gestort op de rekening van [naam 14] en dat dit vervolgens werd doorgeboekt naar [naam 42] . Op 28 juli 2017 werd er op de bankrekening van [naam 41] € 10.000,- in contanten gestort en doorgeboekt naar de rekening van [naam 42] . Op 28 juli 2017 werd er eveneens € 10.000,- in contanten gestort op de rekening van [naam 42] . De € 20.000,- werd vervolgens overgeboekt naar een Turkse bankrekening van [naam 42] .
6.3.4.4.
De rol van [medeverdachte 14]
Met de rechtbank stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 14] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord op [slachtoffer 23] , zoals aan hem primair is ten laste gelegd.
[medeverdachte 14] heeft de opdracht tot de liquidatie van [slachtoffer 23] vanuit een Turkse criminele organisatie aangenomen. Hij heeft voor de liquidatie een A4’tje met daarop een foto van [slachtoffer 23] en diens persoonsgegevens voorhanden gehad. Hij heeft dat aan [kroongetuige] getoond en de opdracht tot liquidatie bij hem uitgezet. Hij heeft aan [kroongetuige] de opdracht gegeven om contact te leggen met [slachtoffer 23] . Ook heeft hij de opdracht gegeven om samen met [verdachte] in Delft een vuurwapen op te halen voor de liquidatie. Na de liquidatie van [slachtoffer 21] (zaaksdossier Breuk) is [medeverdachte 14] samen met [verdachte] druk gaan zetten op [kroongetuige] om de liquidatie van [slachtoffer 23] uit te voeren. Na de liquidatie van [slachtoffer 23] heeft [medeverdachte 14] contact gehad met [naam 42] over het afstorten van geld dat voor de liquidatie van [slachtoffer 23] is (of zou worden) betaald. Gelet op het tijdstip en de inhoud van de tapgesprekken, bezien in onderling verband en samenhang met de andere onderzoeksbevindingen, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat die gesprekken zien op betalingen voor de liquidatie.
[medeverdachte 14] heeft dus de opdracht tot deze moord aangenomen, hij heeft informatie over het slachtoffer verzameld, voorhanden gehad en gedeeld, hij heeft via [kroongetuige] ervoor gezorgd dat er contact met [slachtoffer 23] werd gelegd en hij heeft gezorgd voor een wapen voor de moord. Hij heeft daarmee de andere betrokkenen aangestuurd, wat ook blijkt uit de druk die hij heeft uitgeoefend op [kroongetuige] .
Kort nadat [kroongetuige] zich had teruggetrokken (door voor te wenden dat hij met [naam 24] door de politie was aangehouden) en geen contact meer had met [medeverdachte 14] , heeft de liquidatie van [slachtoffer 23] niettemin plaatsgevonden, onder meer als gevolg van bemoeienis van [verdachte] , die deel uitmaakte van de criminele organisatie van [medeverdachte 14] . Ten slotte is in dit verband ook van belang dat [medeverdachte 14] ook betrokken is geweest bij de betalingen voor de moord, wat zijn wezenlijke rol onderstreept en waaruit het hof afleidt dat de terugtrekking door [kroongetuige] de rol van [medeverdachte 14] niet heeft veranderd en dat hij ( [medeverdachte 14] ) daarbij betrokken is gebleven.
Zoals hiervoor al is overwogen, acht het hof de verklaring van [kroongetuige] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Dat geldt ook voor zijn verklaring over de strafbare betrokkenheid van [medeverdachte 14] , aangezien ook deze op belangrijke punten wordt bevestigd door andere bewijsmiddelen. Dat [kroongetuige] in zijn kluisverklaring heeft aangegeven dat hij pas
nabovengenoemde ontmoeting bij de [winkel] van [medeverdachte 14] hoorde dat [slachtoffer 23] dood moest, terwijl hij in latere verklaringen heeft verklaard dat hij al
vóórdeze ontmoeting moet hebben geweten dat het de bedoeling was om [slachtoffer 23] te liquideren, maakt dit niet anders.
[kroongetuige] heeft vaker benoemd dat hij soms moeite heeft om bepaalde feiten en omstandigheden ten opzichte van elkaar goed in de tijd te plaatsen. Deze discrepantie tussen de kluisverklaring en de latere verklaringen doet niets af aan de wezenlijke belastende punten uit de verklaringen van [kroongetuige] die bevestiging vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof gebruikt dus ook de verklaringen van [kroongetuige] over de rol van [medeverdachte 14] voor het bewijs.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen in ieder geval [medeverdachte 14] , [verdachte] en een of meer andere betrokkenen bij de liquidatie, waarbij de bijdrage van [medeverdachte 14] van zodanig gewicht is dat van medeplegen kan worden gesproken. Dat [medeverdachte 14] gehandeld heeft met voorbedachte raad is evident. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan om [slachtoffer 23] van het leven te beroven kon worden afgezien. Dit alles maakt dat het primair aan [medeverdachte 14] ten laste gelegde medeplegen van moord wettig en overtuigend bewezen is.
6.3.4.5.
De rol van [verdachte]
Met de rechtbank stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord op [slachtoffer 23] , zoals aan hem ten laste is gelegd onder 4 primair. Hij heeft nauw en bewust samengewerkt met anderen en door zijn aansturende rol een bijdrage van voldoende gewicht aan de moord op [slachtoffer 23] geleverd om van medeplegen te kunnen spreken.
[verdachte] heeft samen met [kroongetuige] in Delft een vuurwapen bestemd voor de liquidatie van [slachtoffer 23] opgehaald en dat overgedragen aan [kroongetuige] . Hij heeft er dus voor gezorgd dat [kroongetuige] daadwerkelijk over een wapen voor de moord kwam te beschikken. Dat [kroongetuige] zich aan de moord heeft onttrokken vóór de uitvoering en dat het aan [kroongetuige] verstrekte wapen uiteindelijk niet voor de moord is gebruikt, neemt niet weg dat uit dit handelen van [verdachte] (al) blijkt dat hij het opzet had op de moord op [slachtoffer 23] en zich heeft beziggehouden met de organisatie daarvan.
[verdachte] is vervolgens in opdracht van [medeverdachte 14] druk gaan uitoefenen op [kroongetuige] , een van de door [medeverdachte 14] aangewezen uitvoerders, om de liquidatie uit te voeren.
Nadat [kroongetuige] zich naar eigen zeggen had onttrokken aan de uitvoering van de liquidatie en was vertrokken, is de bemoeienis van [verdachte] doorgegaan. Kort vóórdat de liquidatie werd uitgevoerd, is [verdachte] voor informatie over [slachtoffer 23] (met anderen) naar de woning van
[getuige 4] gegaan. Dat hij daar, zoals de verdediging heeft opgemerkt, wellicht alleen informatie heeft gekregen die (ook) openbaar en algemeen beschikbaar was (via Facebook) maakt niet dat het bezoek aan de vader van [kroongetuige] anders geduid zou moeten worden. Dat het bezoek uitsluitend zou zijn geweest in verband met een andere criminele activiteit die [verdachte] met [getuige 4] aan het plannen was (een overval op een parenclub), acht het hof niet aannemelijk geworden. Het hof wijst in dit verband op het moment van het inwinnen van de inlichtingen: vlak nadat [kroongetuige] zich had onttrokken aan de uitvoering van de moord en vlak vóór de daadwerkelijke uitvoering. De uitleg van [verdachte] over het bezoek wordt bovendien op geen enkele wijze ondersteund.
Zeer kort nadat de liquidatie had plaatsgevonden, was [verdachte] bij de plaats delict om daar de stand van zaken op te nemen en door te geven aan [medeverdachte 14] . Ongeveer twintig minuten na de liquidatie reed hij in de auto van zijn moeder tot vlak bij de plaats delict, om vervolgens de rotonde rond te rijden en rechtsomkeert te maken. Het hof acht de verklaring van [verdachte] dat hij daar is gaan kijken maar niet wist wat er gaande was, mede in het licht van wat hiervoor al is vastgesteld, niet geloofwaardig.
Tot slot stelt het hof in dit verband vast dat [verdachte] na de liquidatie betaald is, of in ieder geval betaald zou worden voor zijn werkzaamheden (‘loon’). Op het moment dat
[naam 42] en [naam 41] praten over het afstorten van geld en zich afvragen of ‘Cap’ al ‘loon’ heeft gehad, zoekt [naam 42] contact met [verdachte] . Het hof leidt hieruit af dat met ‘Cap’ [verdachte] wordt bedoeld. Gelet op het tijdstip en de inhoud van de tapgesprekken, bezien in onderling verband en samenhang met de andere onderzoeksbevindingen, kan het niet anders dan dat de gesprekken zien op betalingen voor de liquidatie van [slachtoffer 23] .
De verdediging van [verdachte] heeft aangevoerd dat [kroongetuige] zodanig ongeloofwaardig heeft verklaard over zijn eigen rol bij de liquidatie, dat de voor [verdachte] belastende elementen uit zijn verklaring evenmin geloofwaardig zijn. Bovendien zou sprake zijn van tegenstrijdigheden in de verklaring van [kroongetuige] , die ook maken dat zijn verklaring niet bruikbaar is voor het bewijs.
Zoals hiervoor in de bewijsoverwegingen al is overwogen, acht het hof de verklaring van
[kroongetuige] betrouwbaar. Dat geldt ook voor de strafbare betrokkenheid van [verdachte] . De verklaring van [kroongetuige] wordt ook op dit onderdeel op belangrijke punten bevestigd door andere bewijsmiddelen. Dat geldt in het bijzonder voor het bezoek van [verdachte] aan de vader van [kroongetuige] waarover [kroongetuige] heeft verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen in ieder geval [verdachte] en [medeverdachte 14] en een of meer andere betrokkenen bij de liquidatie, waarbij de bijdrage van [verdachte] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. Dat bij [verdachte] sprake was van voorbedachte raad om [slachtoffer 23] van het leven te beroven is evident. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien. Dit alles maakt dat het primair aan [verdachte] ten laste gelegde medeplegen van moord wettig en overtuigend is bewezen.
6.3.4.6.
De rol van [medeverdachte 13]
Het hof zal [medeverdachte 13] vrijspreken van wat aan hem ten laste is gelegd in het deelonderzoek Langenhorst. Net zoals de rechtbank acht het hof aannemelijk dat [medeverdachte 13] een van de personen is geweest tussen enerzijds de (onbekend gebleven) opdrachtgever van de liquidatie van [slachtoffer 23] en anderzijds [medeverdachte 14] , die de liquidatieopdracht heeft aangenomen. Het dossier bevat op zijn minst sterke aanwijzingen dat het contact tussen de opdrachtgever en [medeverdachte 14] mede via [medeverdachte 13] tot stand is gekomen. Maar om strafbare betrokkenheid van [medeverdachte 13] vast te stellen, zoals die door het openbaar ministerie ten laste is gelegd, moet voldoende duidelijk zijn welke rol [medeverdachte 13] feitelijk heeft gespeeld, wat niet het geval is.
Uit het dossier blijkt niet meer dan dat [medeverdachte 13] een tussenschakel is geweest bij het contact tussen de opdrachtgever van de liquidatie van [slachtoffer 23] en [medeverdachte 14] . Een feitelijke invulling van de wijze waarop hij als tussenpersoon heeft gefungeerd ontbreekt echter. Het openbaar ministerie heeft erop gewezen dat [kroongetuige] heeft verklaard dat er op 18 mei 2017 een ontmoeting in Leiden is geweest waarbij [medeverdachte 13] , een Turkse man, die door [kroongetuige] later is herkend als [medeverdachte 19] , en [kroongetuige] aanwezig waren. Tijdens die ontmoeting zou [medeverdachte 13] [kroongetuige] tegenover de Turkse man hebben aangewezen als degene die de liquidatie op [slachtoffer 23] zou gaan uitvoeren. Of [medeverdachte 13] daarbij een rol had, laat staan welke, is niet aan de orde geweest of anderszins gebleken. Daarnaast zou [medeverdachte 13] enkele malen bij [kroongetuige] hebben geïnformeerd hoe het ervoor stond met de voorgenomen liquidatie. Zoals is overwogen in het zaaksdossier Breuk, zou hij na de moord op [slachtoffer 21] hebben gevraagd of ‘ [slachtoffer 23] gedaan’ was. Dit wijst er echter eerder op dat [medeverdachte 13] van de feitelijke gang van zaken en de voortgang van de voorbereidingen en de uitvoering juist geen weet had, dan dat hij daarbij een rol (van enige betekenis) zou hebben gehad. Ten slotte is in dit verband van belang dat [medeverdachte 13] (als ‘ [bijnaam] ’) ook betrokken lijkt te zijn geweest bij het ontvangen van geld voor de liquidatie. Maar uit het dossier blijkt niet voor welke specifieke rol [medeverdachte 13] dat geld dan zou ontvangen.
Dit betekent het volgende voor het tenlastegelegde.
Er zijn in het dossier onvoldoende aanwijzingen dat [medeverdachte 13] de liquidatie van [slachtoffer 23] heeft medegepleegd. Een bijdrage van voldoende gewicht van de zijde van [medeverdachte 13] is niet komen vast te staan. Datzelfde geldt voor een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 13] en de andere verdachten van de uitvoering van de liquidatie van [slachtoffer 23] . Daarom zal [medeverdachte 13] van het primair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Voor het subsidiair ten laste gelegde medeplegen van het uitlokken van de moord op [slachtoffer 23] geldt dat niet is gebleken dat [medeverdachte 13] enige van de in de tenlastelegging genoemde uitlokkingsmiddelen (giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging en/of misleiding en/of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen) aan de plegers van de liquidatie van [slachtoffer 23] in het vooruitzicht heeft gesteld. Evenmin is gebleken dat hij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het in nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen uitlokken van de liquidatie. Om die reden wordt [medeverdachte 13] ook vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde medeplegen van uitlokking.
Meer subsidiair is ten laste gelegd dat [medeverdachte 13] (tezamen en in vereniging) medeplichtig zou zijn geweest aan de moord op [slachtoffer 23] , door al dan niet met een ander of anderen daarvoor opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of behulpzaam te zijn geweest door auto’s, wapens of munitie aan de plegers van de liquidatie te verstrekken. Daarvan is echter niet gebleken. [medeverdachte 13] wordt dus ook vrijgesproken van het meer subsidiair tenlastegelegde.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat – zoals hiervoor al is gezegd – uit de feitelijke handelingen van [medeverdachte 13] zoals die naar voren komen uit het dossier en ook zijn benadrukt door het openbaar ministerie, misschien kan blijken dat [medeverdachte 13] de opdrachtgever al dan niet rechtstreeks in contact heeft gebracht met [medeverdachte 14] als de opdrachtnemer van de liquidatie. In dat licht zou wellicht ook een eventuele betaling aan [medeverdachte 13] kunnen worden gezien. Het in contact brengen van de opdrachtgever met de opdrachtnemer is echter niet in de tenlastelegging als een van de verwijtbare gedragingen opgenomen. Daarbij komt dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, in dit verband mogelijk ook sprake is van strafbare medeplichtigheid aan het uitlokken van de moord op [slachtoffer 23] , welke variant niet aan [medeverdachte 13] is ten laste gelegd.
Op de rol van [medeverdachte 13] in dit zaakdossier wordt overigens ook nog ingegaan bij de bespreking van de criminele organisatie.
6.3.4.7.
De rol van [medeverdachte 19]
Net zoals de rechtbank zal het hof [medeverdachte 19] vrijspreken van wat aan hem ten laste is gelegd in het deelonderzoek Langenhorst.
[kroongetuige] heeft verklaard dat een Turkse man, die hij heeft herkend als [medeverdachte 19] , aanwezig is geweest tijdens een ontmoeting met [medeverdachte 14] , [medeverdachte 13] en hemzelf in een parkje in Leiden op 18 mei 2017. [medeverdachte 13] zou hem ( [kroongetuige] ) toen hebben aangewezen als degene die [slachtoffer 23] ging “regelen” of “zou gaan doen”. Hieruit zou wellicht kunnen worden afgeleid dat [medeverdachte 19] op enige wijze betrokken was bij (de opdracht tot) het liquideren van [slachtoffer 23] . Om strafbare betrokkenheid van [medeverdachte 19] zoals die door het openbaar ministerie ten laste is gelegd vast te stellen, moet voldoende duidelijk zijn welke rol hij feitelijk heeft gespeeld. Bewijsmiddelen waaruit een feitelijke invulling van de wijze waarop [medeverdachte 19] betrokken is geweest naar voren komt, ontbreken echter.
6.3.5.
Criminele organisatie (140 SR)
6.3.5.1.
De criminele organisatie
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
Het hof hanteert het volgende juridisch kader. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie heeft samengewerkt met, althans bekend is geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is
(zie HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Het oogmerk van de organisatie moet zijn gericht op het plegen van meer misdrijven (zie HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (zie HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in de diverse deelonderzoeken en wat daarover in het kader van de verschillende deelonderzoeken is overwogen, en ook op grond van de aanvullende bewijsmiddelen over de criminele organisatie en bijlage 3 bij dit arrest (veredelingen en identificaties) komt het hof tot de conclusie dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich gedurende meer dan een jaar in wisselende samenstelling maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie.
Sleutelfiguur van de criminele organisatie was [medeverdachte 14] . Hij organiseerde liquidaties en maakte daarvoor gebruik van personen uit zijn netwerk. Veel van die personen waren op een of andere manier verbonden met motorclub Caloh Wagoh. Toch kan Caloh Wagoh niet met de criminele organisatie worden vereenzelvigd. Aan de criminele organisatie werd ook deelgenomen door personen die niet of nauwelijks met Caloh Wagoh te maken hadden. Andersom was niet elk lid van Caloh Wagoh bij de activiteiten van de criminele organisatie betrokken.
De opdrachten tot liquidatie werden verstrekt door meerdere opdrachtgevers. Drie van de vijf in het dossier Eris behandelde moordonderzoeken zijn uitgevoerd in opdracht van één organisatie. Vanuit diezelfde organisatie zijn ook tal van opdrachten verstrekt tot het vermoorden van andere personen. Deze opdrachten hebben niet geleid tot voltooide liquidaties, maar wel tot voorbereidingen dan wel pogingen daartoe. Ook is er opdracht gegeven tot het beschieten van een huis in Doorn.
Het contact met die organisatie werd onderhouden via PGP-telefoons met de accountnamen ‘The wizzard’ en ‘B.I.G’. Zowel bij [medeverdachte 2] als [medeverdachte 4] gaat het om meerdere berichten over liquidaties die door hen zijn (door)gestuurd aan [medeverdachte 14] in de periode dat zij over het account ‘The wizzard’ of ‘B.I.G’ beschikten. Er was sprake van een duurzame samenwerking met [medeverdachte 14] . Om die reden maken de personen uit de organisatie van de opdrachtgever die regelmatig contact hadden met [medeverdachte 14] ook deel uit van de criminele organisatie rondom [medeverdachte 14] .
De moorden op [slachtoffer 23] (deelonderzoek Langenhorst) en [slachtoffer 4] (deelonderzoek Lis) zijn uitgevoerd in opdracht van anderen. [medeverdachte 14] zorgde bij alle liquidaties voor teams die de liquidaties of daarmee samenhangende opdrachten gingen uitvoeren.
Veelzeggend over het professionele karakter van de criminele organisatie zijn de woorden van [medeverdachte 14] tegen [medeverdachte 2] in februari 2017 over de overname van de liquidatiewerkzaamheden van [medeverdachte 17] : “Ik zei geef die bv over”. In
december 2017 spraken [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] over het verder professionaliseren van hun organisatie, de taakverdeling en de vergroting van de efficiëntie van hun bedrijfsplan in 2018.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van (automatische) vuurwapens, (gestolen) voertuigen, valse kentekenplaten en lokkers, zoals in de afzonderlijke deelonderzoeken bewezen is verklaard. Verder werden wapens en auto’s ten behoeve van liquidaties verborgen in een loods in Mijdrecht en werden wapens ingebouwd in elektronische apparatuur. Ook werden er bij liquidaties gebruikte auto’s in brand gestoken.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt al uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn. Hierbij roept het hof in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk en daarmee door de organisatie gewild gevolg dat ook overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan. Een aantal delicten wordt niet in de tenlastelegging genoemd als doel van de organisatie, maar het plegen daarvan kan wel bijdragen aan het verwezenlijken van het in de tenlastelegging genoemde doel van de organisatie. Zo is het gebruik van gestolen auto’s en kentekenplaten en het in brand steken van auto’s na een liquidatie bedoeld om de opsporing van de daders te bemoeilijken. Daardoor kan de organisatie haar activiteiten voortzetten.
6.3.5.2.
De deelnemers aan de criminele organisatie
Het hof hanteert hierbij het volgende juridisch kader. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is slechts sprake als de verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband; en
een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel deze gedragingen ondersteunt.
(HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264.)
In het bestanddeel ‘deelneming aan’ een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht ligt ook een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor ‘deelneming’ voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (zie HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1998:ZD0858). Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben (zie HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651). Niet is vereist dat een deelnemer weet hoe de organisatie is samengesteld.
6.3.5.2.1.
De rol van [verdachte]
De verdediging van [verdachte] heeft geconcludeerd tot vrijspraak voor dit feit, omdat [verdachte] van de onderliggende feiten moet worden vrijgesproken. De verdediging meent dat er ook geen reden is om aan te nemen dat [verdachte] buiten de vermeende feiten om lid was van een criminele organisatie.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. Dat [verdachte] heeft behoord tot de criminele organisatie en dat hij wist dat de organisatie het plegen van liquidaties en aanverwante misdrijven tot oogmerk had, volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam uit wat hiervoor is overwogen in de deelonderzoeken Arford en Langenhorst. Ook heeft het hof de aanvullende overwegingen zoals hiervoor opgenomen en de bewijsmiddelen over de criminele organisatie in zijn oordeel betrokken. [verdachte] heeft voor zover hier nog van belang verklaard dat hij wapens heeft verborgen in elektronische apparatuur.
Het hof acht bewezen dat [verdachte] in de periode van 1 maart 2017 (deelonderzoek Arford) tot en met 21 november 2018 (toen in Eris verdachten zijn aangehouden en doorzoekingen zijn gedaan) heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. [verdachte] heeft als deelnemer aan de voorbereiding van de liquidaties van [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] en als medepleger van de liquidatie van [slachtoffer 23] een belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling van de criminele organisatie. Dat de opdrachtgever voor de liquidatie van [slachtoffer 23] een andere was dan die voor de voorgenomen liquidaties van [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] is niet relevant. Niet vereist is dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
[verdachte] is vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten in de deelonderzoeken Barbera en Mus, maar de bewijsmiddelen in die zaken dragen wel bij aan het oordeel van het hof dat sprake was van een criminele organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.

7.De bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] :
Ten aanzien van de deelonderzoeken Arford en Langenhorst (16-659122-19)
2.
Subsidiair:
hij op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van
januari 201716 maart 2017 tot en met 17 maart 2017 te Amsterdam,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen, (telkens)ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op [slachtoffer 14] en
/of [slachtoffer 13] en/of [slachtoffer 20] en/of[slachtoffer 5] (hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht oplevert), opzettelijk
een of meervoorwerpen en
/of stoffen en/of informatiedragers en/ofvervoermiddelen, te weten:
  • een of meervuurwapens en
    /of
  • een of meer (gestolen
    )auto’s
    en/of
-
een of meer PGP telefoons
bestemd tot het begaan van dat misdrijf
, heeft verworven, heeft vervaardigd en/ofvoorhanden heeft gehad;
4.
Primair:
hijop
of omstreeks26 juli 2017 te Rotterdam,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 23] van het leven heeft beroofd, door met een
of meervuurwapen
skogels in het lichaam van [slachtoffer 23] te schieten;
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659034-20)
hij op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 1
januarimaart 2017 tot en met 21 november 2018
te ‘s-Gravenhage en/of Leiden en/of Almere en/of Rotterdam en/of Spijkenisse en/of Breukelen en/of Mijdrecht en/of Zoetermeer en/of Doorn en/althans (elders)in Nederland,
al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder,heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en
/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meermedeverdachten
[zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (MotorClub) Caloh Wagoh], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
(onder meer):
  • het opzettelijk en
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van
Het hof acht niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.

8.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van de deelonderzoeken Arford en Langenhorst (16-659122-19)
Feit 2, subsidiair:medeplegen van voorbereiding van moord, meermalen gepleegd
Feit 4, primair:medeplegen van moord
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659034-20)
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

9.De strafbaarheid van de verdachte

[verdachte] is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die hem niet strafbaar zou doen zijn.

10.De oplegging van straf

10.1.
Het vonnis van de rechtbank
De rechtbank heeft [verdachte] voor de feiten in de deelonderzoeken Arford en Langenhorst en voor het deelnemen aan een criminele organisatie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig jaren, met aftrek van het voorarrest.
10.2.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat [verdachte] wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 29 jaren en 3 maanden, met aftrek van het voorarrest.
10.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij het bepalen van de op te leggen straf rekening te houden met de gevolgen van de Wet straffen en beschermen. Daarnaast heeft de verdediging het hof verzocht rekening te houden met de persoon van de verdachte en het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, gelet op de veroordelingen in de zaken over een inbraak in [bedrijf] en het onderzoek 13Armonk.
10.4.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de keuze voor het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
10.4.1.
De (ernst van de) feiten
In de zaak Eris gaat het om een criminele organisatie, die zich richtte op het plegen van moorden, het voorbereiden van moorden en het bezit van vuurwapens en munitie. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt bepaald door het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde en de daarmee samenhangende aard van de misdrijven die worden beoogd. Binnen de hier aan de orde zijnde criminele organisatie zijn meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten begaan. Door leden van de organisatie zijn vijf liquidaties gepleegd. Daarnaast waren er plannen om elf andere personen te liquideren. In sommige van die gevallen waren ook al voorbereidingen getroffen voor de liquidatie.
De organisatie opereerde zonder meer professioneel. Via [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] werden namens een opdrachtgever opdrachten verstrekt aan [medeverdachte 14] om liquidaties te plegen. [medeverdachte 14] liet deze opdrachten vervolgens uitvoeren door leden van zijn organisatie. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] werkten ten behoeve van de liquidaties nauw samen met [medeverdachte 14] en zijn mannen, waardoor zij ook deel uitmaakten van de criminele organisatie waarvan [medeverdachte 14] de spil was. Zij regelden namens de opdrachtgever de spotters (de personen die observaties deden), de lokkers, de wapens en de gestolen auto’s. [medeverdachte 14] regelde de ‘heads’ (schutters) en de daadwerkelijke voorbereiding en uitvoering van de liquidaties. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] betaalden [medeverdachte 14] voor zijn werkzaamheden. [medeverdachte 14] betaalde daarvan weer zijn mannen. Daarnaast nam [medeverdachte 14] ook opdrachten aan van andere opdrachtgevers. [medeverdachte 14] had verschillende teams/mannen tot zijn beschikking die al dan niet in wisselende samenstelling de opdrachten voor hem uitvoerden.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te communiceren. Uit de aangetroffen communicatie doemt een schokkend beeld op van een organisatie die zich zo nodig 24 uur per dag bezighield met het voorbereiden en plegen van liquidaties. In de huiveringwekkende berichten werd gesproken over hoe de beoogde doelwitten het beste konden worden geliquideerd (zoals “fiets in de fik met die hond erin”, waarmee bedoeld werd dat iemand in zijn auto verbrand zou worden) en over de hoogte van het te betalen bedrag (“Geef je 70 de hoofd sir”/“Als je hem dit weekend nog of maandag geef ik je 80 snel zonder gezeik!!!”/“Maar als u uw eigen fietsen yzers alles dan kan ik na 90 sir soms een ton!”). De leden van de organisatie waanden zich onbespied en spraken in de berichten gewetenloos over andere (mensen)levens, die in hun ogen kennelijk niets waard waren.
De liquidaties werden op zeer gewelddadige wijze uitgevoerd. Zo werd op de openbare weg, soms in het bijzijn van getuigen, gebruikgemaakt van (semi-)automatische wapens waarbij meerdere kogels van dichtbij – onder meer in het hoofd – werden afgevuurd.
Er zijn vijf mensenlevens beëindigd.
Daarnaast zijn binnen de organisatie de liquidaties van elf andere personen voorbereid, waarbij het soms heel dicht bij een uitvoering kwam. Alleen door toeval of fouten van de organisatie hebben die voorbereidingen niet tot een voltooide liquidatie geleid. De deelnemers aan de criminele organisatie hebben allemaal een al dan niet voorbereidende rol gespeeld bij een of meer liquidaties en daarmee bijgedragen aan de publieke onrust en verontwaardiging die bij dit soort ernstige geweldsdelicten ontstaat.
Moord is een van de ernstigste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een extra lading. De nabestaanden zijn niet alleen geconfronteerd met het verlies van het slachtoffer, maar ook met de afschuwelijke wijze waarop het slachtoffer is vermoord.
Het hof heeft bij het bepalen van de straffen gekeken naar de straffen die in andere moordzaken en zaken over voorbereidingshandelingen zijn opgelegd. Hoewel strafzaken zich moeilijk laten vergelijken, kan hieruit wel een zekere lijn worden afgeleid. In dat kader tekent zich een ontwikkeling af naar steeds zwaardere straffen, waarbij twintig jaren gevangenisstraf voor één liquidatie geen uitzondering is, net zoals zes tot acht jaren voor voorbereidingshandelingen voor moord. Dit kan worden gezien in het kader van steeds gewelddadiger optreden in het criminele milieu, waarmee de maatschappij in toenemende mate wordt geconfronteerd en waardoor de roep om vergelding steeds luider wordt. Het opleggen van straffen dient – naast andere doelen – bij te dragen aan de algemene preventie van strafbare feiten en daarom moet er een zekere afschrikkende werking van uitgaan. Ook in deze zaak wordt duidelijk gemaakt dat op deze ernstige vormen van ontwrichtend geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt, ook al kunnen zware straffen de golf van geweld niet tot stoppen brengen en kan zelfs de hoogste straf het leed van de nabestaanden niet vergelden.
[verdachte]
heeft ruim anderhalf jaar deelgenomen aan de organisatie. Hij kende [medeverdachte 14] al van zijn tijd bij de [groep] en had ook als zogenoemde National – een van de belangrijkste personen – bij Caloh Wagoh een vertrouwenspositie bij [medeverdachte 14] . In deze periode heeft hij samen met anderen de moord op [slachtoffer 23] gepleegd (deelonderzoek Langenhorst) en, eveneens samen met anderen, voorbereidingshandelingen gepleegd voor de moord op [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] (deelonderzoek Arford).
[verdachte] is met zijn mededaders in de zaak Arford in maart 2017 aangehouden door de politie, maar destijds al weer snel in vrijheid gesteld. [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] zijn destijds aan de dood ontsnapt. Dit geldt niet voor [slachtoffer 23] die het niet heeft overleefd. [slachtoffer 23] is meedogenloos doodgeschoten. Dat [verdachte] niet degene was die de trekker heeft overgehaald maakt zijn betrokkenheid niet minder ernstig. Integendeel, [kroongetuige] heeft verklaard dat [verdachte] na de moord op [slachtoffer 21] (zaaksdossier Breuk) in deelonderzoek Langenhorst een aanjagende rol op zich heeft genomen. Het is ontluisterend dat [verdachte] met zijn mededaders op deze manier heeft bijgedragen aan een organisatie die over leven en dood meende te kunnen beschikken. [verdachte] had geen conflict met [slachtoffer 14] en [slachtoffer 5] , en ook niet met [slachtoffer 23] . Gelet op de ernst van de feiten is alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur passend.
10.4.2.
De persoon van de verdachte
Het hof heeft gekeken naar het strafblad van [verdachte] en geconstateerd dat daaruit niet blijkt dat hij zich eerder heeft schuldig gemaakt aan soortgelijke delicten. Dit heeft echter geen matigende invloed op de straf, vanwege de aard en de ernst van het bewezenverklaarde.
[verdachte] heeft verklaringen afgelegd over de voor hem belastende elementen in het dossier. Hij heeft daarbij gezegd openlijk te willen verklaren over zijn eigen rol. Uiteindelijk heeft hij in zijn verklaringen echter geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelswijze en de gevolgen daarvan. Hij heeft geen inzicht getoond in zijn drijfveren. Het hof rekent [verdachte] dat aan.
[verdachte] heeft verklaard dat hij graag zijn studie wil afmaken en zijn toekomst op een positieve manier wil vormgeven. Hij heeft recentelijk een baby gekregen, waar hij voor wil zorgen. Maar deze omstandigheden zijn, in het licht van wat hiervoor is overwogen – met name over de ernst van de feiten waarvoor [verdachte] wordt veroordeeld – van onvoldoende gewicht om geen langdurige gevangenisstraf op te leggen.
10.4.3.
De strafmaat
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat – rekening houdend met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht – als uitgangspunt het opleggen van een gevangenisstraf van 28 jaren passend en geboden is. Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van het leed dat [verdachte] de nabestaanden van het slachtoffer en de beoogde slachtoffers heeft aangedaan. Daarnaast hoopt het hof met deze straf eraan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om soortgelijke misdrijven te begaan.
In het deelonderzoek Arford heeft het hof overwogen dat de straf die aan [verdachte] in de zaak 13Armonk is opgelegd in mindering wordt gebracht op de aan [verdachte] op te leggen straf. [verdachte] is door de rechtbank Amsterdam in de zaak 13Armonk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 88 dagen. Het hof legt daarom aan [verdachte] in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaren een gevangenisstraf voor de duur van 27 jaren en negen maanden op.
10.4.4.
De redelijke termijn
Als uitgangspunt geldt voor de gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert dat in eerste aanleg en hoger beroep de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een einduitspraak binnen zestien maanden na het moment waarop respectievelijk de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en het rechtsmiddel is ingesteld. Van deze uitgangspunten over de redelijkheid van de duur van een zaak kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten –, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak – en de manier waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak. De zaak van [verdachte] maakt deel uit van een megazaak met in eerste aanleg 21 verdachten en in hoger beroep negentien verdachten, die in wisselende samenstelling voorkomen in achttien deelonderzoeken.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige vond in november 2018 een landelijke actiedag plaats, met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de inbeslagname van een groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd. In juni 2020 is het einddossier verspreid. Daarna zijn er nog vele aanvullingen op het dossier gevolgd. Elke pro formazitting en de regiezitting in december 2020 resulteerden in een groot aantal getuigenverhoren. Zo is de kroongetuige vele malen door de rechter-commissaris en ook op de terechtzitting gehoord. Tussen augustus 2021 en maart 2022 heeft de inhoudelijke behandeling van alle zaaksdossiers plaatsgevonden. De rechtbank heeft op 5 juli 2022 vonnis gewezen.
Namens [verdachte] is op 19 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Het openbaar ministerie heeft op 18 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het dossier op 1 augustus 2022 ontvangen. In februari 2023 heeft het hof een regiezitting gehouden. Meerdere raadslieden hebben onderzoekswensen ingediend. Bij tussenarrest van 31 maart 2023 heeft het hof die onderzoekswensen voor een deel toegewezen. Zo is de kroongetuige meerdere keren ter terechtzitting gehoord. Ook de overige bij dat tussenarrest toegewezen getuigen zijn zoveel als mogelijk ter terechtzitting van het hof gehoord. Het spreekt voor zich dat dit alles de nodige tijd in beslag heeft genomen. In het najaar van 2023 is het hof begonnen met de inhoudelijke behandeling van de zaaksdossiers. Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft een aantal raadslieden verzocht om nog een aantal andere getuigen te horen. Deze verzoeken zijn toegewezen en deze getuigen zijn door de raadsheer-commissaris gehoord. Nadat in alle zaken was gerekwireerd en in de meeste zaken was gepleit, zijn nieuwe onderzoeksresultaten bekend geworden. De procespartijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Het hof wijst op 12 februari 2025 arrest.
Ook de complexiteit van het plannen van zittingen heeft – gelet op het grote aantal procespartijen – een rol gespeeld bij de duur van de behandeling.
Naar het oordeel van het hof is vanwege de ingewikkeldheid van de zaak en in het bijzonder de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen de medeverdachten de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep te bepalen op respectievelijk drie en tweeëneenhalf jaar. Het hof is van oordeel dat zowel de rechtbank als het hof de zaak voortvarend heeft behandeld en dat de zaak op geen enkel moment onnodig lang heeft stilgelegen.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn
3 september 2019 is, de dag waarop [verdachte] in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] in eerste aanleg niet is overschreden. De redelijke termijn in hoger beroep is met ongeveer een maand overschreden. Dit is in het licht van de voor het hoger beroep vastgestelde redelijke termijn een geringe overschrijding. Het hof zal aan deze overschrijding daarom geen consequenties verbinden en volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
10.4.5.
De Wet straffen en beschermen
De verdediging heeft betoogd dat de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling die op 1 juli 2021 is ingevoerd ongunstiger is voor [verdachte] . Om die reden zou bij een eventuele veroordeling een straf moeten worden opgelegd die ervoor zorgt dat [verdachte] op hetzelfde moment als onder de oude regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 6:2:10, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zoals dat gold vanaf 1 januari 2020 tot de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 juli 2021 van de Wet straffen en beschermen (Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 224) wordt de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde deel daarvan heeft ondergaan.
Met de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 is de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling gewijzigd. Ingevolge artikel 6:2:10, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering kan voorwaardelijke invrijheidstelling worden verleend aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren.
De overgangsbepaling van artikel IV, derde lid, van de Wet straffen en beschermen strekt ertoe dat uitsluitend de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt toegepast die van toepassing is op het moment dat de rechter een vrijheidsstraf oplegt. Daardoor is de rechter ermee bekend, op het moment dat hij een vrijheidsstraf oplegt, welke regeling over de voorwaardelijke invrijheidsstelling bij de tenuitvoerlegging van die straf geldt.
De in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan vóór 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM (zie HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902).
Dat de strafzaak tegen [verdachte] mogelijk ook vóór 1 juli 2021 afgedaan had kunnen zijn, is geen reden om de op te leggen gevangenisstraf zo te berekenen dat op hetzelfde moment voorwaardelijke invrijheidstelling kan volgen als onder de oude wettelijke regeling. Uitgangspunt onder zowel de oude als de nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is dat de op te leggen straf passend is bij de bewezen verklaarde feiten en de persoon van de verdachte, ook als die straf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling ten uitvoer wordt gelegd. De rechter kan rekening houden met de wijze van tenuitvoerlegging van de straf, maar hoeft dat niet. Waar rekening wordt gehouden met de te verwachten wijze van tenuitvoerlegging is dat een van de vele factoren die bij de strafoplegging een rol spelen. Alleen al om die reden kan van een ‘omrekening’ van gevangenisstraf op grond van de oude naar de nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geen sprake zijn.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof – naast andere omstandigheden – rekening gehouden met het van toepassing zijn van de nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling op de tenuitvoerlegging van een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren.
10.4.6.
Conclusie
Alles afwegend zal het hof [verdachte] veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 jaren en negen maanden, met aftrek van de tijd die hij in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

11.Het beslag

Onder [verdachte] zijn de volgende, nog niet teruggegeven voorwerpen inbeslaggenomen:
A.01.02.001 Mobiele telefoon (PGP) Wiko
A.02.01.001 Mobiele telefoon Nokia
A.02.01.002 Mobiele telefoon (PGP) BQ Aquarius
33JXFV.01 Mobiele telefoon Samsung
AV.02.03.001 Microsofttelefoon
Y.01.01.001 Alcateltelefoon
11.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben de verbeurdverklaring gevorderd van de onder 1 en 3 vermelde voorwerpen.
Ten aanzien van de onder 2, 5 en 6 vermelde voorwerpen heeft [verdachte] aangegeven dat deze niet van hem zijn. De advocaten-generaal hebben daarom de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van die voorwerpen gevorderd.
Volgens de advocaten-generaal wordt of is het voorwerp onder 4 teruggegeven aan de moeder van [verdachte] ( [naam 47] ), onder wie het is inbeslaggenomen, zodat het hof daarover geen beslissing meer hoeft te nemen.
11.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
11.3.
Het oordeel van het hof
De voorwerpen onder 1 en 3 zijn PGP-telefoons. PGP-telefoons worden gebruikt om via versleutelde berichten met andere PGP-telefoons te communiceren. [verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het tezamen met anderen plegen van strafbare feiten. Hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich richtte op het plegen van liquidaties. Het hof stelt op basis van het dossier en het verhandelde op de zitting vast dat de inbeslaggenomen PGP-telefoons voorwerpen zijn die tot het begaan van een misdrijf zijn bestemd en daarmee vatbaar voor verbeurdverklaring. Het hof zal deze telefoons verbeurdverklaren. Het heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van [verdachte] .
[verdachte] heeft te kennen gegeven dat de onder 2, 5 en 6 vermelde voorwerpen niet van hem zijn. Op basis van het dossier en het verhandelde op de zitting is geen relatie tussen deze voorwerpen en enig strafbaar feit vast te stellen. Het hof zal daarom gelasten dat deze voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende worden bewaard.
Het hof vat de mededeling van de advocatengeneraal over het onder 4 vermelde voorwerp op als een last tot teruggave, waardoor het hof geen beslissing meer over dit inbeslaggenomen voorwerp hoeft te nemen.

12.De vorderingen van de benadeelde partijen

12.1.
Algemene uitgangspunten
In de zaken Charon, Charlie17, Gezicht, Breuk, Langenhorst en Lis hebben meerdere personen een vordering tot schadevergoeding ingediend. Behalve in de zaak Gezicht gaat het daarbij telkens om nabestaanden van de overleden slachtoffers.
De gewelddadige dood van de slachtoffers in de hiervoor genoemde zaken heeft ernstige en ingrijpende gevolgen voor de levens van hun nabestaanden gehad, als gevolg waarvan zij materiële en immateriële schade hebben geleden. Het is daarom begrijpelijk dat de nabestaanden in dit strafproces vorderingen tot vergoeding van geleden schade hebben ingediend. Het hof zal die vorderingen beoordelen aan de hand van de wet en de regels die in de rechtspraak zijn ontwikkeld. Op een aantal van die regels zal het hof hieronder ingaan, voordat het de afzonderlijke vorderingen zal beoordelen.
12.1.1.
De grondslag voor schadevergoeding voor slachtoffers
Op grond van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit in het strafproces een vordering tot schadevergoeding indienen. Het gaat hierbij dus om het primaire slachtoffer, jegens wie onrechtmatig is gehandeld.
De hiervoor bedoelde vordering kan betrekking hebben op materiële schade (vermogensschade) en immateriële schade (smartengeld). Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt als:
de aansprakelijke persoon het oogmerk had dergelijke schade toe te brengen, of
de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Uit de rechtspraak volgt dat van de onder b) genoemde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is als de benadeelde naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel heeft. Daarnaast kunnen de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van een aantasting in de persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
De immateriële schadevergoeding wordt vastgesteld naar billijkheid, zodat rekening kan worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
12.1.2.
De grondslag voor schadevergoeding voor derden (nabestaanden)
Als het slachtoffer overlijdt als gevolg van het strafbare feit, kunnen de erfgenamen zich voegen ter zake van de vordering tot schadevergoeding die zij onder algemene titel hebben verkregen (geërfd) (artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering). De vordering die de overleden persoon had op het moment van overlijden, gaat over op de erfgenamen.
Het BW biedt daarnaast een limitatieve regeling voor de toekenning van een vergoeding voor (vermogens)schade die derden door het overlijden van een naaste lijden. Zij kunnen vergoeding van gederfd levensonderhoud vorderen (artikel 6:108, eerste lid, BW) en degene die de kosten van de uitvaart van het overleden slachtoffer heeft betaald, kan die kosten op de verdachte in het strafproces verhalen (artikel 6:108, tweede lid, BW).
Voor de vergoeding van andere (vermogens)schade van derden biedt de wet geen grondslag. Dat is alleen anders als sprake is van ‘schokschade’. Deze schade kenmerkt zich doordat de pleger van het strafbare feit niet (alleen) onrechtmatig handelt jegens het primaire slachtoffer, maar (ook) jegens een derde die wordt geconfronteerd met de gevolgen van dat strafbare feit (het secundaire slachtoffer). Hierdoor verkrijgt deze derde een zelfstandige aanspraak op schadevergoeding.
12.1.2.1.
Het toetsingskader voor schokschade
In het Taxibusarrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) is voor het eerst schadevergoeding toegewezen aan een derde die door de waarneming van een ongeval een hevige emotionele schok kreeg waaruit geestelijk letsel is voortgekomen. Voor de toekenning van een vergoeding voor schokschade formuleerde de Hoge Raad vier cumulatieve vereisten. Er moet sprake zijn van 1) schending van een verkeers- of veiligheidsnorm, 2) letsel of overlijden van het slachtoffer, 3) het waarnemen van het ongeval of van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan (het confrontatievereiste) en 4) geestelijk letsel als gevolg van een hevige emotionele schok.
In zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) heeft de Hoge Raad zijn rechtspraak over de vergoeding van schokschade nader uiteengezet en gepreciseerd, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre die onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De rechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is zoals gezegd beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding voor dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit betekent dat de rechter tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan als hij tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel. Dat oordeel kan worden gebaseerd op een rapportage van een deskundige, waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking. Voor zover het gaat om immateriële schade is die vergoeding gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW (aantasting van de persoon op andere wijze).
Ook bij een vordering tot vergoeding van schokschade kan de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing nemen in de vorm van een toewijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.
(HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, rov. 3.4-3.8.)
12.1.3.
De wettelijke rente, schadevergoedingsmaatregel en hoofdelijkheid
Als het hof vorderingen tot schadevergoeding geheel of ten dele toewijst, zal het daarbij ook de wettelijke rente toewijzen als die is gevorderd. Waar het gaat om immateriële schadevergoeding, bepaalt het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente op de pleegdatum van het bewezen verklaarde feit. Bij vergoeding van materiële schade bepaalt het hof die ingangsdatum in beginsel op de datum waarop de schade is ontstaan of de vordering is ingediend, tenzij uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
Het hof ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen bij de toegewezen bedragen telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij niet-betaling kan worden toegepast – heeft het hof acht geslagen op de artikelen 36f, vijfde lid, en 60a van het Wetboek van Strafrecht. Daaruit volgt dat de totale duur van de gijzeling maximaal een jaar betreft. Daaronder moet in deze zaak een termijn van 360 dagen (twaalf maanden van dertig dagen) worden verstaan (HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812). Het hof zal dit maximale aantal dagen gijzeling evenredig verdelen over de maatregelen van de toegewezen vorderingen als het totale aantal dagen gijzeling zonder toepassing van dit maximum boven 360 dagen zou uitstijgen.
[verdachte] heeft het strafbare feit waarvoor schadevergoeding is gevorderd samen met anderen gepleegd. Hij en zijn mededaders zijn voor de geleden schade ieder hoofdelijk aansprakelijk. Voor zover de vorderingen worden toegewezen, zal het hof daarom telkens bepalen dat [verdachte] van zijn betalingsverplichting is bevrijd als en voor zover het toegewezen bedrag geheel of gedeeltelijk door (een) medeverdachte(n) is betaald.
12.2.
Langenhorst
12.2.1.
[benadeelde partij 15] en [benadeelde partij 19]
[benadeelde partij 15] en [benadeelde partij 19] , de zus en broer van het slachtoffer [slachtoffer 23] , hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Zij hebben ieder voor zich een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd. Daarbij hebben zij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Beide vorderingen zijn gebaseerd op schokschade.
De rechtbank heeft beide benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
12.2.1.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat beide benadeelde partijen
niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vordering.
12.2.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn, omdat niet is voldaan aan het confrontatievereiste. De enkele confrontatie met het lichaam van het slachtoffer in het mortuarium (enkele dagen na de ten laste gelegde moord) is volgens de verdediging onvoldoende om te kunnen spreken van waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf. Bovendien is bij geen van de benadeelde partijen gebleken van psychische schade in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
12.2.1.3.
Het oordeel van het hof
Omdat de vorderingen van de benadeelde partijen gelijkluidend zijn en de standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging geen onderscheid maken naar de afzonderlijke benadeelde partijen, zal ook het hof de vorderingen gezamenlijk behandelen.
Schokschade
Zoals hiervoor onder het toetsingskader voor schokschade is uiteengezet, is het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan ervan naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld.
De benadeelde partijen hebben het bestaan van door de verdediging betwist geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie met de bewezen verklaarde moord op hun broer niet nader met stukken kunnen onderbouwen. Zij hebben erop gewezen dat hun culturele achtergrond meebrengt dat men bij psychisch letsel niet snel hulp buiten de eigen familiekring zoekt. Dat heeft mede tot gevolg dat er geen stukken van bijvoorbeeld (medische) deskundigen zijn waaruit de gestelde psychische schade kan blijken.
Het hof respecteert deze door de benadeelde partijen gemaakte keuze, maar deze maakt wel dat het hof onvoldoende in staat is om naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel in rechte vast te stellen. Het hof zal de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
12.2.2.
[benadeelde partij 18] , [benadeelde partij 20] , [benadeelde partij 21] en [benadeelde partij 22]
[benadeelde partij 18] , [benadeelde partij 21] , [benadeelde partij 20] en Y. [slachtoffer 23] , de ouders en de broers van het slachtoffer [slachtoffer 23] , hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Zij hebben ieder voor zich een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd. Daarnaast hebben zij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft deze vier benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Dat betekent dat de vorderingen in hoger beroep niet langer aan de orde zijn en dat het hof daarover geen beslissing hoeft te nemen.

13.De toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 46, 47, 57, 63, 140, 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

14.DE BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep ten aanzien van het deelonderzoek Mus (16-659122-19, feit 3 primair tot en met meer subsidiair).
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de deelonderzoeken Barbera, Arford en Langenhorst (16-659122-19) onder 1 primair en subsidiair en onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 7 is overwogen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan
hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) jaren en 9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in
enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest
is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal
worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • (1) Mobiele telefoon (PGP) Wiko, nummer A.01.02.001;
  • (3) Mobiele telefoon (PGP) BQ Aquarius, nummer A.02.01.002.
Gelast de
bewaringten behoeve van de rechthebbende van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • (2) Mobiele telefoon Nokia, nummer A2.01.001;
  • (5) Microsofttelefoon, nummer AV.02.03.001;
  • (6) Alcateltelefoon, nummer Y.01.01.001.
De benadeelde partijen
Langenhorst
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 15]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 19]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Dam, voorzitter, mr. R.H. Koning en
mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. D.R. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 februari 2025.
Bijlage 1: De zittingsdagen
De zittingsdagen in eerste aanleg
2019:
Oktober:
4 oktober
December:
19 december
2020:
Februari:
19 februari
Mei:
  • 6 mei
  • 15 mei
Juli:
  • 14 juli
  • 28 juli
Oktober:
  • 9 oktober
  • 16 oktober
December:
18 december
2021:
Maart:
16 maart
Juni:
1 juni
Augustus:
  • 30 augustus
  • 31 augustus
September:
  • 1 september
  • 7 september
  • 9 september
  • 17 september
  • 30 september
Oktober:
1 oktober
November:
  • 5 november
  • 9 november
  • 16 november
  • 18 november
December:
2 december
2022:
Januari:
  • 11 januari
  • 13 januari
  • 18 januari
  • 21 januari
Februari:
  • 4 februari
  • 21 februari
  • 22 februari
April:
19 april
Juli:
5 juli (vonnis)
De zittingsdagen in hoger beroep
2022:
December:
19 december
2023:
Februari:
15 februari
April:
  • 18 april
  • 19 april

Mei:

16 mei
Juni:
15 juni
Juli:
  • 4 juli
  • 5 juli
September:
  • 19 september
  • 21 september
  • 26 september
  • 28 september
Oktober:
  • 3 oktober
  • 4 oktober
  • 5 oktober
November:
  • 2 november
  • 22 november
  • 27 november
December:
  • 7 december
  • 8 december
  • 12 december
2024:
Januari:
  • 9 januari
  • 11 januari
  • 23 januari
  • 25 januari
Februari:
  • 1 februari
  • 26 februari
Maart:
  • 4 maart
  • 11 maart
Mei:
  • 6 mei
  • 7 mei
  • 13 mei
Juni:
17 juni
September:
10 september
December:
5 december
2025:
Januari:
  • 14 januari
  • 15 januari
Februari:
12 februari (arrest)
Bijlage 2: De tenlastelegging
Aan [verdachte] is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van de deelonderzoeken Barbera, Arford en Langenhorst (16-659122-19)
1.
Primair:
hij op of omstreeks 9 maart 2017, te Spijkenisse, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade die man uit Roermond
( [slachtoffer 10] ) van het leven te beroven, met een of meer vuurwapens aanwezig was op de plek waar die man uit Roermond ( [slachtoffer 10] ) op dat moment aanwezig zou zijn met het oogmerk om vervolgens met die vuurwapens een of meer kogels af te vuren in de richting van die man uit Roermond ( [slachtoffer 10] ), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van januari 2017 tot en met
9 maart 2017 te Spijkenisse, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op die man uit Roermond ( [slachtoffer 10] ) (hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 Wetboek van Strafrecht oplevert), opzettelijk een of meer voorwerpen en/of stoffen en/of informatiedragers en/of vervoermiddelen, te weten
  • een of meer PGP-telefoon(s) en/of
  • een bus (althans een vervoersmiddel) en/of
  • telefoon(s)
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;
2.
Primair:
hij op of omstreeks 17 maart 2017, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 14] en/of
[slachtoffer 13] en/of [slachtoffer 20] en/of [slachtoffer 5] van het leven te beroven, met gestolen auto’s en vuurwapens onderweg is/zijn gegaan naar de plek waar [slachtoffer 14] en/of
[slachtoffer 13] en/of [slachtoffer 20] en/of [slachtoffer 5] zich toen bevond(en) (en deze plek heel dicht heeft/hebben genaderd) om vervolgens met die vuurwapens kogels af te vuren in de richting van [slachtoffer 14] en/of [slachtoffer 13] en/of [slachtoffer 20] en/of [slachtoffer 5] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van januari 2017 tot en met
17 maart 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op [slachtoffer 14] en/of [slachtoffer 13] en/of [slachtoffer 20] en/of [slachtoffer 5] (hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 Wetboek van Strafrecht oplevert), opzettelijk een of meer voorwerpen en/of stoffen en/of informatiedragers en/of vervoermiddelen, te weten:
  • een of meer vuurwapens en/of
  • een of meer (gestolen) auto’s en/of
  • een of meer PGP-telefoons
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;
4.
Primair:
hij op of omstreeks 26 juli 2017 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 23] van het leven heeft beroofd, door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 23] te schieten;
Subsidiair:
een of meer onbekend gebleven personen op of omstreeks 26 juli 2017 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 23] van het leven heeft/hebben beroofd, door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 23] te schieten, bij en/of tot welk misdrijf verdachte op een of meer tijdstippen in de periode van 1 april 2017 tot en met
26 juli 2017 te Zoetermeer en/of Utrecht en/of Amstelveen en/of Vinkeveen en/of Mijdrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft en/of behulpzaam is geweest door
  • een of meer auto’s en/of wapens en/of munitie aan die onbekend gebleven persoon/personen te verstrekken en/of
  • adresgegevens/verblijfplaatsen en/of foto’s en/of de naam en/of andere informatie over [slachtoffer 23] en/of diens familie aan die onbekend gebleven persoon/personen door te geven, dan wel ter beschikking te stellen;
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659034-20)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met
21 november 2018 te ’s-Gravenhage en/of Leiden en/of Almere en/of Rotterdam en/of Spijkenisse en/of Breukelen en/of Mijdrecht en/of Zoetermeer en/of Doorn en/althans (elders) in Nederland, al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meer medeverdachten [zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (MotorClub) Caloh Wagoh], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
  • het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van en/of overdragen van één of meer wapens van de categorieën 1 en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III (zoals bedoeld in de artikelen 13 en/of 14 en/of 26 en/of 31 van de Wet Wapens en Munitie).

Voetnoten

1.HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, rov. 3.11.
2.HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
3.De Wet van 17 oktober 2018 inzake Wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens ter implementatie van Europese regelgeving over de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de voorkoming van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (Stb. 2018, 401) die op 1 januari 2019 in werking is getreden (Stb. 2018, 495) (met uitzondering van de artikelen I, onderdeel AL, II, onderdeel W, artikel 26e, en IIa, die op 1 november 2023 in werking zijn getreden (Stb. 2023, 359)).
4.Overwegingen 93 tot en met 95 en 102 tot en met 104.
5.Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2022 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201/37). Deze richtlijn diende vóór 31 oktober 2003 in nationaal recht te zijn omgezet.
6.HvJ EU 2 maart 2021, zaak C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
7.Overweging 120. In twee conclusies van 19 november 2024 is advocaatgeneraal A.E. Harteveld in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het onderzoek aan gegevensdragers ingegaan op de betekenis van HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
8.HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.13.1 tot en met 6.13.5.