ECLI:NL:GHARL:2025:1270

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
22/688
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en proceskostenvergoeding in BPM-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingrente van € 49 die aan belanghebbende was toegekend door de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak is ontstaan na een kennisgeving van de Inspecteur aan belanghebbende over de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de daarbij behorende belastingrente. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de belastingrente, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland op 2 maart 2022, waarin het beroep van belanghebbende gegrond werd verklaard en de Inspecteur werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Inspecteur heeft vervolgens een nieuwe uitspraak op bezwaar gedaan, maar belanghebbende heeft hiertegen opnieuw beroep ingesteld.

Tijdens de zittingen, die zowel fysiek als via beeldbellen plaatsvonden, zijn verschillende argumenten naar voren gebracht over de hoogte van de belastingrente en de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur de belastingrente te laag had vastgesteld en heeft deze verhoogd naar € 61. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht in hoger beroep aan belanghebbende moet vergoeden, evenals de kosten van rechtsbijstand, die zijn vastgesteld op € 2.914,50. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigd. De zaak heeft belangrijke juridische implicaties voor de toepassing van het Unierecht in belastingzaken en de verplichtingen van de nationale rechters.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/688
uitspraakdatum: 4 maart 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2022, nummer LEE 21/1235, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een kennisgeving gestuurd ter zake van een vergoeding van € 49 belastingrente over de periode 1 april 2014 tot 29 juli 2019 in verband met een teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen die kennisgeving heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de hoogte van de te vergoeden belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 maart 2022 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen binnen drie maanden na de dag van verzending van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van die uitspraak, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding wegens immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
De Inspecteur heeft bij verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld, waarop belanghebbende schriftelijk heeft gereageerd.
1.6
Bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2022 heeft de Inspecteur niettemin gehoor gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank en het bezwaar gegrond verklaard en een vergoeding van de kosten van bezwaar toegekend.
1.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar na terugwijzing beroep ingesteld bij de Rechtbank (zaaknummer LEE 22/4018). De Inspecteur heeft, onder de vermelding dat belanghebbende slechts beroep kan instellen bij het Hof, een verweerschrift ingediend bij het Hof.
1.8
Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 25 juni 2024 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J. [naam7] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.9
De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota aan het Hof en de Inspecteur gestuurd, welke geacht wordt te zijn voorgelezen.
1.1
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof zijn incidentele hoger beroep ingetrokken.
1.11
Ter zitting heeft het Hof het in onder meer de schriftelijke reactie op het incidenteel hoger beroep (zie 1.5) gebezigde taalgebruik aan de orde gesteld, waarop belanghebbende ermee heeft ingestemd dat dit stuk door het Hof buiten beschouwing wordt gelaten.
1.12
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.13
Na de zitting heeft het Hof het vooronderzoek heropend. Daarbij is gebleken dat het dossier in de onderhavige zaak niet compleet is.
1.14
Op 2 mei 2023 heeft de griffier van het Hof de Rechtbank verzocht de behandeling van het beroep met nummer LEE 22/4018 naar het Hof te verwijzen. De Rechtbank heeft ter zake van dat beroep € 184 griffierecht geheven.
1.15
Door een interne fout van de griffie van het Hof zijn naar aanleiding van de hiervoor – onder 1.14 – bedoelde brief de door de Rechtbank aan het Hof gestuurde processtukken niet toegevoegd aan het onderhavige procesdossier. Deze fout is hersteld. Partijen zijn ervan in kennis gesteld dat de stukken in het desbetreffende procesdossier in hoger beroep geacht worden deel uit te maken van het dossier in de onderhavige zaak. De desbetreffende stukken zijn vervolgens alsnog op digitale wijze in afschrift aan partijen verstrekt.
1.16
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren in de hiervoor – onder 1.14 – bedoelde zaak, maar zij hebben daar geen gebruik van gemaakt. De gemachtigde van belanghebbende heeft aangegeven aanleiding te zien voor een nadere mondelinge behandeling.
1.17
De nadere mondeling behandeling heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 17 december 2024 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J. [naam7] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam3] en [naam4] namens de Inspecteur.
1.18
De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota en een aanvullende pleitnota aan het Hof en de Inspecteur gestuurd, welke geacht worden te zijn voorgelezen.
1.19
Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.
1.2
Van het verhandelde ter nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 25 maart 2013 op aangifte BPM voldaan, tegen welke voldoening hij bezwaar heeft gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard.
2.2
Bij brief van 29 mei 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende een ‘Afschrift kennisgeving teruggaaf’ toegezonden. Deze kennisgeving luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Bij deze bericht ik u over een teruggaaf BPM (en belastingrente) naar aanleiding van de uitspraak bezwaar d.d. 21 maart 2017.
Beschikkingsnummer: [nummer1]
Beschikkingsdatum: 24 juni 2019
(…)
Belastingrente over het bedrag €228,00 van 01-04-2014 tot 29-07-2019= €49,00
Teruggaaf BPM
228,00
Belastingrente
49,00
Totaal
277,00
(…)
De beslissing inzake de rente is een voor bezwaar vatbare beschikking.
Als u het niet eens bent met deze beslissing, moet u binnen zes weken na de dagtekening ervan een bezwaarschrift sturen naar:(…)”
2.3
Tot het procesdossier behoort een brief van 30 juli 2020 van de Inspecteur aan [naam5] , werkzaam bij hetzelfde kantoor als de gemachtigde van belanghebbende. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Ik heb op 21 juli jl. gereageerd op uw mail van 17 juli 2020. Ik heb niet ingestemd met uw voorstel in uw mail van 17 juli 2020. De door u voorgestelde manier van werken, zou ertoe leiden dat er onvoldoende dossiers afgedaan kunnen worden, gezien het tempo waarop bezwaarschriften worden ingediend. Uw voorstel zou op termijn een onacceptabel lange behandelduur van de bezwaren met zich meebrengen. Daarbij heeft navraag bij [naam6] uitgewezen dat er geen andere afspraken zijn gemaakt over de afhandeling van de door u ingediende bezwaarschriften.
Ik herhaal dan ook dat er iedere week minimaal één keer gehoord wordt en dat u de dossiers in de week ervoor kunt inzien. De wet vereist niet meer dan dat de dossiers één week ter inzage liggen vóór het moment van horen. Het is aan u van de inzage gebruik te maken. Ik herhaal hier nogmaals mijn aanbod om u de dossiers elektronisch te doen toekomen, zodat u niet voor de inzage naar Doetinchem hoeft te komen. Ook herhaal ik hier mijn aanbod het horen telefonisch te laten plaatsvinden dan wel via een videoverbinding teneinde u reistijd te besparen.
2.4
Tot het procesdossier behoort eveneens een brief van 13 augustus 2020 van de Inspecteur aan [naam5] . Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Ik heb reeds eerder aangegeven dat het door u voorgestelde schema tot een volstrekt onvoldoende voortvarende afhandeling van de bezwaren leidt. Dit is voor de belastingdienst dan ook niet acceptabel.
Ik wil u erop wijzen dat u de bezwaren zelf indient en u dan ook mede verantwoordelijkheid hebt deze tot een spoedige behandeling te brengen. Ik constateer wederom dat de door u voorgestelde werkwijzen alleen maar zullen leiden tot oplopende behandeltermijnen.
2.5
Bij brief van 31 augustus 2020 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 16 september 2020 voor een reeks van circa 100 bezwaardossiers, waaronder het bezwaar van belanghebbende. De uitnodiging luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Hierbij stel ik u op 16 september 2020, om 10.00 in gelegenheid om gehoord te worden. Bij het vaststellen van deze datum heb ik rekening gehouden met de mij bekende zittingsdagen MRB en BPM bij rechtbanken en hoven en de mij bekende hoorzittingen.
U hebt, indien door u gewenst, de mogelijkheid tot inzage. Mocht u de dossiers nog in willen zien dan stel ik u in de gelegenheid de dossiers in te zien - conform artikel 7:4, lid 2 Awb - na het maken van een afspraak. De dossiers liggen ter inzage vanaf een week voorafgaand aan het hoorgesprek. Op de dag van het hoorgesprek is geen inzage mogelijk.
Mocht u verhinderd zijn, dan verzoek ik u om uiterlijk 1 week na dagtekening van deze brief een alternatieve datum in dezelfde week door te geven.
Het bezoekadres voor inzage en horen is Hamburgerbroeklaan 12 te Doetinchem.
2.6
Bij e-mail van 3 september 2020 heeft [naam5] gereageerd op de uitnodiging voor het hoorgesprek op 16 september 2020. Deze e-mail luidt – verbeterd gelezen en voor zover hier van belang – als volgt:

Het hoorgesprek dat u wenst in te plannen op 16 september 2020 kan echter geen doorgang vinden aangezien [naam7] reeds verhinderd is op deze dag.
Eerder al gaf u een serie met data en het verzoek verhinderdata te geven. Nu komt u met alternatieve data en massale hoeveelheden bezwaarschriften. U [t]reedt het recht met voeten.
In mijn mail van 17 juli 2020 heb ik u meegedeeld dat wijzigingen in data tot 28 september 2020 worden niet meer geaccepteerd wegens de noodzaak tot normale bedrijfsvoering, advisering, etc. etc. Het behoeft geen enkel betoog natuurlijk dat meerdere dagen per week reizen naar Doetinchem, zowel voor de heer [naam7] en mij, alsook voor de heer [naam8] apert onmogelijk en uiterst ongewenst is voor de continuering van de betrokken entiteiten.
Hiermee liggen de data vast t/m 28 september 2020. Het is uw keuze af te wijken van de tot heden toegepaste praktijk om in de ochtend inzagerecht te verlenen en in de middag te horen.
2.7
Bij brief van 17 september 2020 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 oktober 2020 voor een reeks van circa 100 bezwaardossiers, waaronder het bezwaar van belanghebbende. De inhoud van deze brief is overigens gelijkluidend aan de brief van 31 augustus 2020 met de eerste uitnodiging (zie 2.5).
2.8
Bij brief van 14 oktober 2020 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 2 november 2020 voor een reeks van circa 100 bezwaardossiers, waaronder het bezwaar van belanghebbende. De inhoud van deze brief is vrijwel gelijkluidend aan de brieven van 31 augustus 2020 en 17 september 2020 met de eerste en de tweede uitnodiging (zie 2.5 en 2.7).
2.9
Bij brief van 23 oktober 2020 heeft de Inspecteur belanghebbendes gemachtigde een brief gestuurd over de planning van hoorgesprekken in het algemeen. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

U heeft de afgelopen weken gereageerd op een aantal uitnodigingen voor fysieke hoorgesprekken in Doetinchem. In alle gevallen wijst u de uitnodiging af vanwege de verscherpte corona-maatregelen in België en in Nederland. Wat daar ook van zij, u bent niet bereid deel te nemen aan een fysiek hoorgesprek in Doetinchem.
Het houden van fysieke hoorgesprekken volgde logischerwijs omdat u weigerde mee te werken aan het houden van telefonische hoorgesprekken, althans u stelde voorwaarden (gebruik e-mailadres en aantal dossiers) die voor mij niet acceptabel waren. Ik wijs u op uw e-mail van 17 september 2020. Het stuit met name op het aantal dossiers. U bent bereidt slechts 20-25 dossiers per week in te zien.
Dat aantal was, is en blijft voor mij niet-acceptabel. Ik wijs u daarbij op het feit dat u gemiddeld 25-50 bezwaarschriften per week indient. Vanaf begin augustus heeft u 511 bezwaarschriften ingediend; ruim 50 per week. Willen we dat bijhouden en ook nog inlopen op de voorraad die er ligt is een aantal van 100-150 per week een minimum. Het feit dat uw organisatie - Netcar Juridische Dienstverlening B.V. en Hefna B.V. - zelfs het verwerken van het door u gemiddeld per week ingediende aantal bezwaarschriften niet aan kan is een probleem voor de bedrijfsvoering van beide ondernemingen. Ik acht deze afwijzingsreden niet relevant.
Nu fysieke hoorgesprekken niet mogelijk zijn ga ik u - verwijzend naar mijn voorstel van 22 september 2020 - u op korte termijn digitaal gescande dossiers aanbieden in een aantal van 100-150 per week. Daarbij zal ik zoveel mogelijk rekening houden met het feit of het voldoeningsdossiers of naheffingsdossiers betreft. Verzending geschiedt veilig via 'filetransfer'. Uw reacties komen - binnen een week - ook per 'filetransfer' terug.
2.1
Bij brief van 17 december 2020 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 22 januari 2021 voor een reeks van circa 100 bezwaardossiers, waaronder het bezwaar van belanghebbende. De uitnodiging luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Op 16 september 2020, 5 oktober 2020 en 2 november 2020 bent u eerder uitgenodigd voor de in de bijlage genoemde bezwaren. U hebt van deze mogelijkheden om u moverende redenen geen gebruik gemaakt.
Hierbij nodig ik u nogmaals uit voor een hoorgesprek op: 22 januari 2021 van 10.00 uur tot 16.00 uur. Bij het vaststellen van deze datum heb ik rekening gehouden met de mij bekende zittingsdagen MRB en BPM bij rechtbanken en hoven en de mij bekende hoorzittingen.
U hebt, indien door u gewenst, de mogelijkheid tot inzage. U kunt voor de inzage een afspraak maken. De dossiers liggen één week ter inzage voorafgaand aan het hoorgesprek. Op de dag van het hoorgesprek is geen inzage mogelijk. De mogelijkheid bestaat u bij wijze van uitzondering de dossiers elektronisch toe te sturen. Indien u hiervan gebruik wilt maken, verzoek ik u mij dat te laten weten.
Het bezoekadres voor inzage en horen is Hamburgerbroeklaan 12 te Doetinchem. Het is ook mogelijk telefonisch of per tweezijdige videoverbinding gehoord te worden. Indien u gebruik wilt maken van één van deze alternatieven of van de mogelijkheid om de dossiers elektronisch te ontvangen, verzoek ik u om mij dat uiterlijk binnen één week na dagtekening van deze brief te laten weten.
Indien het hoorgesprek niet op genoemde datum zal plaats vinden zal ik uitspraak op bezwaar doen.
2.11
Bij e-mail van 22 december 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de uitnodiging voor het hoorgesprek op 22 januari 2021. Deze e-mail luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

heden 22 december 2020 ontving ik uw brieven met dagtekening van 17 december 2020 inzake uitnodigingen voor fysieke hoorzitting op 22 januari 2021. U merkt op dat bij wijze van uitzondering u ook dossiers toestuurt, dat aanbod doe ik u al maanden, sinds de eerste corona-golf! Maar u weigert om uw moverende redenen!.
U stelt dat u rekening gehouden heeft met zittingsdagen, maar op 22 januari 2021 staat gerechtshof den Haag ingepland, waarin ik met u procedeer. Aldus kan 22 januari 2021 geen doorgang vinden.
Ik verwijs naar mijn berichten van 23 november 2020, met inachtneming van de integrale inhoud. Zoals u mogelijk al weet is er een volledige lockdown in lidstaat Nederland tot 19 januari 2021 door de alsmaar toenemende coronabesmettingen, iets waar ik, zoals u weet, al tijden rekening mee houdt en mij correct en netjes houdt aan de voorschriften van de overheid.
U stuurt exact 100 bezwaarschriften.
Als u er nog 25 stuurt voor maandag 28 december 20220 om 10.00 uur en volgende week maandag 4 januari 2021 25 stuks voor 10 uur, 11 januari 2021 voor 10.00 uur en 18 januari 2021 voor 10 uur, kunt u op maandag 25 januari 2021 een hoorgesprek voeren en heeft u in elk geval alle 110 stuks aan de kant!! Briljant voorstel van ons, u heeft een (gemene) strategie die niet werkt kan ik u nu al zeggen…
2.12
Bij brief van 19 januari 2021 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 15 februari 2021 voor een reeks van circa 100 bezwaardossiers, waaronder het bezwaar van belanghebbende. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Op 16 september 2020, 5 oktober 2020 en 2 november 2020 en 22 januari 2021 bent u eerder uitgenodigd voor de in de bijlage genoemde bezwaren. U hebt van deze mogelijkheden om u moverende redenen geen gebruik gemaakt.
Hierbij nodig ik u nogmaals uit voor een hoorgesprek op: 15 februari 2021 van 10.00 uur tot 16.00 uur.
U hebt, indien door u gewenst, de mogelijkheid tot inzage. U kunt voor de inzage een afspraak maken. De dossiers liggen één week ter inzage voorafgaand aan het hoorgesprek. Op de dag van het hoorgesprek is geen inzage mogelijk. De mogelijkheid bestaat u bij wijze van uitzondering de dossiers elektronisch toe te sturen. Indien u hiervan gebruik wilt maken, verzoek ik u mij dat te laten weten.
Het bezoekadres voor inzage en horen is Hamburgerbroeklaan 12 te Doetinchem. Het is ook mogelijk telefonisch of per tweezijdige videoverbinding gehoord te worden. Indien u gebruik wilt maken van één van deze alternatieven of van demogelijkheid om de dossiers elektronisch te ontvangen, verzoek ik u om mij dat uiterlijk binnen één week na dagtekening van deze brief te laten weten.
Indien het hoorgesprek niet op genoemde datum zal plaats vinden zal ik uitspraak op bezwaar doen.
2.13
Bij e-mail van 20 januari 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de uitnodiging voor het hoorgesprek op 15 februari 2021. Deze e-mail luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

heden 20 januari 2021 ontving ik uw brieven met dagtekening van 19 januari 2021 inzake uitnodigingen voor fysieke hoorzitting op 10 en 15 februari 2021. U merkt op dat bij wijze van uitzondering u ook dossiers toestuurt, dat aanbod doe ik u al maanden, sinds de eerste corona-golf! Maar u weigert om uw moverende redenen!.
Ik verwijs naar mijn berichten van 23 november 2020, met inachtneming van de integrale inhoud. Zoals u mogelijk al weet is er een volledige lockdown in lidstaat Nederland tot 31 januari 2021 door de alsmaar toenemende corona-besmettingen, iets waar ik, zoals u weet, al tijden rekening mee houdt en mij correct en netjes houdt aan de voorschriften van de overheid. Hiernaast is er in België ook een verbod op niet-essentiele reizen.
Ik moet aldus helaas ook afzeggen voor de uitnodiging van 10 en 15 februari 2021. Ik herhaal de mogelijkheid , die u om uw moverende redenen maar blijft weigeren, de dossiers in partijen van 25 stuks per week digitaal door te sturen.
U stuurt exact 100 bezwaarschriften.
Als u er nog 25 stuurt voor maandag 25 januari 2021 om 10.00 uur en volgende week maandag 1 februari 2021 25 stuks voor 10 uur, 8 februari 2021 voor 10.00 uur en 15 februari 2021 voor 10 uur, kunt u op maandag 22 februari 2021 een hoorgesprek voeren en heeft u in elk geval alle 100 stuks aan de kant!! Briljant voorstel van ons, u heeft een (gemene) strategie die niet werkt kan ik u nu al zeggen...
2.14
Met dagtekening 9 maart 2021 heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaar van belanghebbende gedaan. De uitspraak op bezwaar luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Horen
Ik heb u uitgenodigd voor een hoorgesprek op 16 september 2020, 5 oktober 2020, 2 november 2020, 17 december 2020 en 19 januari 2021. U bent op geen van de vier data verschenen, zonder een (werkbaar) alternatief voor te stellen. Ik concludeer dan ook dat u afziet van het recht om gehoord te worden.
2.15
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 maart 2022 met zaaknummer LEE 21/1235 onder meer het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen binnen drie maanden na de dag van verzending van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van die uitspraak.
2.16
De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens uitgenodigd voor een hoorgesprek op 28 april 2022 om 10.00 uur. De uitnodiging werd aangetekend en per gewone post verzonden aan belanghebbendes gemachtigde. De aangetekende versie van de uitnodiging is niet in ontvangst genomen. Per e-mail is daarna via Webex opnieuw een uitnodiging gestuurd voor het hoorgesprek. De scans van de dossiers zijn per filetransfer aangeboden. De dossiers zijn door de gemachtigde van belanghebbende niet binnengehaald. Tijdens het hoorgesprek op 28 april 2022 werd er niet ingelogd door belanghebbendes gemachtigde, zonder dat door de Inspecteur een afzegging is ontvangen. De Inspecteur heeft daaruit de conclusie getrokken dat de gemachtigde niet gehoord wil worden.
2.17
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor - onder 2.15 - aangeduide uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.18
Bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2022 heeft de Inspecteur gehoor gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank en het bezwaar gegrond verklaard. Er is daarbij een extra rentevergoeding van € 12 toegekend op basis van het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.3.
2.19
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar na terugwijzing beroep ingesteld bij de Rechtbank die het beroep heeft geregistreerd met zaaknummer LEE 22/4018.
2.2
Na de zitting van op 25 juni 2024 heeft het Hof het vooronderzoek heropend. Daarbij is gebleken dat het dossier in de onderhavige zaak niet compleet is. Op 2 mei 2023 heeft de griffier van het Hof aan de Rechtbank het volgende geschreven:

In een uitspraak van 2 maart 2022, met nummer LEE 21/2135 heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep van de heer [belanghebbende] gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de inspecteur. Tegen die uitspraak is door belanghebbende hoger beroep ingesteld (nummer 22/00688). De Inspecteur heeft er in het verweerschrift betreffende de procedure in hoger beroep op gewezen dat er inmiddels een nieuwe uitspraak op bezwaar is gedaan, namelijk op 18 oktober 2022. Tegen die uitspraak zou bij de rechtbank een beroep aanhangig zijn gemaakt op 9 november 2022. Aan die procedure is het nummer LEE 22/4018 toegekend. Het aanhangige hoger beroep wordt geacht mede
te zijn gericht tegen die nieuwe uitspraak op bezwaar (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9176). Daarom verzoekt het Hof u, gelet op het bepaalde in artikel 6:15 en 6:19, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de behandeling van het beroep met nummer LEE 22/4018 naar het Hof te verwijzen. Het Hof stuurt een afschrift van deze brief naar partijen.”.
2.21
Door een interne fout van de griffie van het Hof zijn naar aanleiding van de hiervoor – onder 2.20 – bedoelde brief de door de Rechtbank aan het Hof gestuurde processtukken niet toegevoegd aan het onderhavige procesdossier. Deze fout is hersteld. Partijen zijn ervan in kennis gesteld dat die stukken deel uitmaken van het procesdossier in de onderhavige zaak.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In het (principale) hoger beroep is in geschil of de nationale belastingrechter onbevoegd is het Unierecht uit te leggen, of er te weinig belastingrente is vergoed over de hiervoor – onder 2.2 – vermelde teruggaaf, of er in strijd met het Unierecht griffierecht is geheven, of er te weinig rente is vergoed over het griffierecht, of artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd komt met het Unierecht, of de proceskostenvergoeding door de Rechtbank tot een te laag bedrag is vastgesteld, of er door het Hof prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof van Justitie) en of er termen zijn voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van de zitting en de nadere zitting.

4.Beoordeling van het geschil

het beroep met zaaknummer LEE 22/4018
4.1
De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op de voet van artikel 30j, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een rentevergoeding van € 49 toegekend. Tegen deze beschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, welk bezwaar ongegrond is verklaard. De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak met zaaknummer LEE 21/1235 de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur.
4.2
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.
4.3
Bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2022 heeft de Inspecteur niettemin gehoor gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank en het bezwaar gegrond verklaard. Er is daarbij een extra rentevergoeding van € 12 toegekend op basis van het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.3.
4.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar na terugwijzing beroep ingesteld bij de Rechtbank (zaaknummer LEE 22/4018).
4.5
De griffier van het Hof heeft (zie 2.20) de Rechtbank verzocht de behandeling van het beroep met nummer LEE 22/4018 naar het Hof te verwijzen. Naar aanleiding daarvan heeft de Rechtbank het procesdossier in die zaak naar het Hof doorgezonden.
4.6
De gemachtigde van belanghebbende heeft niet verzocht om terugwijzing naar de Inspecteur. Uit de pleitnota van belanghebbende blijkt dat hij het Hof verzoekt de zaak zelf af te doen.
4.7
Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar na terugwijzing (vgl. ABRvS 13 juli 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA6723 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9176). Het Hof zal daarom ook de uitspraak op bezwaar na terugwijzing, waartegen beroep is ingesteld met zaaknummer LEE 22/4018, beoordelen.
4.8
Door – naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank - opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, zonder eerst de procedure in hoger beroep af te wachten, is het bepaalde in artikel 27h, derde lid, van de AWR geschonden. Daarin is immers bepaald dat de werking van een uitspraak wordt opgeschort totdat op het hoger beroep onherroepelijk is beslist. Gelet daarop moet het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2022 gegrond worden verklaard. Het Hof zal de uitspraak op bezwaar na terugwijzing vernietigen (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9176).
4.9
Nu de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en belanghebbende het Hof heeft verzocht de zaak zelf af te doen, dient het Hof de beschikking belastingrente te beoordelen. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur de vergoeding belastingrente van € 49 te laag heeft vastgesteld. Hij betoogt in dat verband dat het Unierecht tot een hogere rentevergoeding noopt en dat artikel 28c van de IW onverbindend is.
4.1
Voor zover op grond van het Unierecht belasting onverschuldigd is betaald, wordt aanspraak gemaakt op een passende rentevergoeding. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de punten 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c Invorderingswet een afzonderlijk verzoek moet indienen, levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid.
4.11
Nu de Inspecteur evenwel in zijn uitspraak op bezwaar na terugwijzing een extra rentevergoeding van € 12 heeft toegekend op basis van het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.3., ziet het Hof aanleiding de te vergoeden belastingrente vast te stellen op € 61. Overigens zijn geen omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat deze rentevergoeding te laag is vastgesteld.
het beroep met zaaknummer LEE 21/1235
4.12
De gemachtigde van belanghebbende voert in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank met zaaknummer LEE 21/1235 aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
4.13
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ EU 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.14
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
4.15
Gelet op het dictum van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en de omstandigheid dat de Inspecteur niet in principaal hoger beroep is gekomen en zijn incidentele hoger beroep heeft ingetrokken, staan de beslissingen van de Rechtbank over de vernietiging van de uitspraak op bezwaar, de schending van de hoorplicht en de terugwijzing naar de Inspecteur onherroepelijk vast.
4.16
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, en deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ EU 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
4.17
De grieven van belanghebbende met betrekking tot het griffierecht behoeven overigens geen behandeling, nu het griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep wordt teruggeven.
4.18
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Rechtbank de proceskostenveroordeling tot een te laag bedrag heeft vastgesteld.
4.19
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank overeenkomstig het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 rekening gehouden met een waarde per punt van € 759 met toepassing van een wegingsfactor 1.
4.2
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (vgl. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).
4.21
Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (vgl. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, derde lid, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, Bpb voor een hogere vergoeding (vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.22
Het Hof volgt belanghebbende voorts niet in zijn stelling dat een hogere wegingsfactor (factor 5) zou moeten worden toegepast, nu het Bpb daarin niet voorziet.
4.23
Belanghebbende heeft betoogd dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade tot een te laag bedrag heeft vastgesteld door uit te gaan van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en zijn nadien gewezen jurisprudentie, omdat die in strijd zouden komen met het Unierecht. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog. De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval dat een hogere vergoeding rechtvaardigt. Aan EHRM 29 maart 2006, Scordino tegen Italië, nr. 36813/97, kan in dit geval evenmin aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend. Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend.
4.24
Belanghebbende heeft tenslotte in zijn op 14 juni 2024, om 11:04 uur, aan het Hof gezonden pleitnota (voor het eerst) verzocht om een vergoeding van immateriële schade voor de fase van hoger beroep. Het Hof gaat bij de beoordeling van het verzoek voor de fase van hoger beroep uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en zijn nadien gewezen jurisprudentie. In de kern komen die regels op het volgende neer. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort.
4.25
Belanghebbende heeft op 31 maart 2022 hoger beroep ingesteld. De periode tussen deze datum en de uitspraak van het Hof is langer dan twee jaar, zodat de redelijke behandelingstermijn is overschreden. De Hoge Raad heeft evenwel geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.6.).
Het financiële belang bij de procedure kan alleen betrekking hebben op een of meer belastingaanslagen en/of voor bezwaar vatbare beschikkingen als bedoeld in artikel 26, eerste en tweede lid, van de AWR waarover de belastingplichtige een procedure voert. Bij de vaststelling van dat financiële belang wordt daarom geen rekening gehouden met het belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters met betrekking tot zo’n procedure, dat wil zeggen beslissingen die verband houden met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Dat betreft bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van proceskosten, griffierechten, wettelijke rente en materiële en/of immateriële schade, en beslissingen over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, rechtsoverweging 2.3, besproken in onderdeel 6.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal van 17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042, en HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1271, rechtsoverweging 2.4.2.). Dat geldt ook indien in hogere instantie een dergelijke nevenbeslissing mede of uitsluitend in geschil is. Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële belang bij de procedure wordt dus niet bepaald door de hoogte van een of meer fiscale beschikkingen en ook niet door de omvang van het (uiteindelijk) door de belanghebbende in de procedure bereikte financiële resultaat. Het financiële effect van een of meer door de belanghebbende ingenomen standpunten wordt buiten beschouwing gelaten indien en voor zover hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen. Daarbij geldt vanaf 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, als uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. De belastingrechter kan dan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. In gevallen waarin het financiële belang bij de procedure niet aanstonds duidelijk zal zijn op basis van het geschil met betrekking tot de fiscale beschikking, ligt het op de weg van de belanghebbende die om een vergoeding van immateriële schade heeft verzocht, de feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, op grond waarvan de omvang van dit financiële belang kan worden vastgesteld, zo nodig door middel van schatting. De grens van € 1.000 geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan 14 juni 2024, dus uiterlijk op 13 juni 2024 om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden (vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
4.26
In de onderhavige zaak is een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het eerst gedaan op 14 juni 2024, zodat moet worden uitgegaan van de nieuwe grens van € 1.000 aan financieel belang. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden beschikking belastingrente, van € 49, tot een bedrag van € 1.000 of meer zou moeten worden verhoogd, terwijl het belang bij vorderingen gericht tegen nevendicta niet van invloed zijn op de bedoelde grens. Het Hof volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
4.27
Gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad, zijn er voorts, anders dan belanghebbende betoogt, geen termen om een hogere vergoeding wegens immateriële schade toe te kennen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
Nu het hoger beroep gegrond is, en de Inspecteur ter zitting van het Hof zijn daartegen gerichte incidentele hoger beroep heeft ingetrokken, ziet het Hof aanleiding te gelasten dat de Inspecteur het griffierecht in hoger beroep aan belanghebbende vergoedt, de griffier van het Hof te gelasten het in eerste aanleg geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
5.2
De proceskosten van belanghebbende in bezwaar zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 2.914,50, te weten € 647 voor de bezwaarfase (1 punt x wegingsfactor 1 x € 647), te vermeerderen met de proceskosten in hoger beroep van € 2.267,50 (2,5 punten - hogerberoepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt en verschijnen ter nadere zitting 0,5 punt) -  wegingsfactor 1  € 907) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor de behandeling van het beroep heeft de Rechtbank de Inspecteur reeds veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, zodat deze geen vergoeding meer behoeven. Het Hof ziet voor het hoger beroep geen termen voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor een zienswijze na incidenteel hoger beroep, aangezien de zienswijze na incidenteel hoger beroep buiten beschouwing wordt gelaten (zie 1.11).
5.3
Opmerking verdient dat de uit te betalen bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, van de Wet BPM, uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met zaaknummer LEE 21/1235,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2022 na terugwijzing, waartegen beroep is ingesteld met zaaknummer LEE 22/4018,
– stelt de beschikking belastingrente vast op € 61,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 2.914,50,te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening,
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 vergoedt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening en
– gelast dat de griffier van het Hof aan belanghebbende het door hem aan de rechtbank Noord-Nederland betaalde griffierecht van € 184 in zaaknummer LEE 22/4018 vergoedt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. G.B.A. Brummer in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (P. van der Wal)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.