ECLI:NL:HR:2023:1271
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over invorderingsrente en redelijke termijn in belastingzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de invorderingsrente en de redelijke termijn in belastingzaken. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 12 mei 2022 had geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep met vijf maanden was overschreden. Het Hof had echter het verzoek van de belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens deze overschrijding afgewezen, omdat het van mening was dat er bijzondere omstandigheden waren die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigden.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof ten onrechte de coronapandemie als een bijzondere omstandigheid heeft aangemerkt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad oordeelt dat de uitbraak van het coronavirus alleen als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt als partijen daadwerkelijk waren uitgenodigd voor een zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren. Dit was in dit geval niet aan de orde, waardoor de verlenging van de termijn met vier maanden niet gerechtvaardigd was.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, gezien het zeer geringe financiële belang van de procedure (slechts € 2), de overschrijding van de redelijke termijn met één maand niet leidt tot een vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft de overige klachten van de belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld en deze niet gegrond bevonden. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.