ECLI:NL:HR:2023:1271

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
22/02256
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over invorderingsrente en redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de invorderingsrente en de redelijke termijn in belastingzaken. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 12 mei 2022 had geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep met vijf maanden was overschreden. Het Hof had echter het verzoek van de belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens deze overschrijding afgewezen, omdat het van mening was dat er bijzondere omstandigheden waren die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigden.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof ten onrechte de coronapandemie als een bijzondere omstandigheid heeft aangemerkt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad oordeelt dat de uitbraak van het coronavirus alleen als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt als partijen daadwerkelijk waren uitgenodigd voor een zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren. Dit was in dit geval niet aan de orde, waardoor de verlenging van de termijn met vier maanden niet gerechtvaardigd was.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, gezien het zeer geringe financiële belang van de procedure (slechts € 2), de overschrijding van de redelijke termijn met één maand niet leidt tot een vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft de overige klachten van de belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld en deze niet gegrond bevonden. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/02256
Datum22 september 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2022, nr. 19/01738, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/1195) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake invorderingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 18 december 2019 hoger beroep heeft ingesteld en dat het Hof op 12 mei 2022 uitspraak heeft gedaan, zodat de reguliere termijn van 2 jaar die voor de behandeling van een hoger beroep als redelijk wordt aangemerkt, met vijf maanden is overschreden. Het Hof heeft echter het door belanghebbende gedane verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Het heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat vanwege een tweetal bijzondere omstandigheden verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met in totaal acht maanden is gerechtvaardigd.
2.1.2
Het Hof heeft in de eerste plaats als bijzondere omstandigheid aangemerkt het in hoger beroep vertoonde wangedrag van A.F.M.J. Verhoeven, die aanvankelijk door belanghebbende als gemachtigde was aangewezen. Dit wangedrag heeft het Hof doen besluiten om deze persoon op 31 augustus 2021, op de voet van artikel 8:25 Awb, te weigeren als gemachtigde. De vertraging van de behandeling van het hoger beroep die verband houdt met deze weigering, te weten het aanhouden van de zaak in verband met het aan belanghebbende bieden van gelegenheid om een andere persoon als gemachtigde aan te wijzen, het aan de nieuw aangewezen gemachtigde bieden van gelegenheid om zich over de zaak uit te laten en het inplannen van een nieuwe zitting, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.
2.1.3
Het Hof heeft in de tweede plaats geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt.
2.2
Middel IV is gericht tegen de hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.3 weergegeven gronden van het Hof voor afwijzing van het door belanghebbende gedane verzoek om een vergoeding van immateriële schade.
2.3.1
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof, faalt het. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. [1]
2.3.2
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof, wordt het terecht voorgesteld. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. [2] Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte om die reden met vier maanden verlengd.
2.4
Middel IV kan echter niet tot cassatie leiden op de hierna volgende gronden.
2.4.1
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 is overwogen, volgt dat er aanleiding is om de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar te verlengen met vier maanden. Dit brengt, gelet op de hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordelen van het Hof, mee dat het Hof de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep heeft overschreden met 1 maand.
2.4.2
In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende wegens de lange duur van de procedure immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld kan sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [3] Uitgangspunt hierbij is het financiële belang dat de belanghebbende heeft bij een procedure over de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen. Indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15, is dat financiële belang zeer gering. [4]
2.4.3
Anders dan middel IV verder betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels als hiervoor in 2.4.2 weergegeven vast te stellen.
2.4.4
Het belang van belanghebbende bij deze gerechtelijke procedure vindt uitsluitend zijn oorsprong in een door de Ontvanger gegeven beschikking als bedoeld in artikel 30 van de Invorderingswet 1990 waarbij een aan belanghebbende te vergoeden bedrag aan invorderingsrente is vastgesteld van € 2. De Ontvanger heeft dit bedrag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld, omdat zij zich op het standpunt stelde dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan invorderingsrente. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat indien het standpunt van belanghebbende zou worden gevolgd, het financiële belang van de procedure een extra € 2 bedraagt. Met deze procedure is dus voor belanghebbende een zeer gering financieel belang als hiervoor in 2.4.2 bedoeld, gemoeid geweest. In deze procedure kan daarom worden volstaan met de constatering dat het Hof de termijn van 2 jaar die voor de behandeling van een hoger beroep als redelijk wordt aangemerkt, met 1 maand heeft overschreden. De afwijzing door het Hof van het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep, is dus juist, wat er zij van de door het Hof voor die beslissing gebezigde gronden.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat die klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2023.

Voetnoten

1.Vgl. HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1512, rechtsoverweging 2.5.2.
2.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
3.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.9.1 en 3.9.6.
4.Vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, rechtsoverweging 2.3.