ECLI:NL:GHARL:2021:9176

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
19/01625
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een onroerende zaak onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Rivierenland. Het geschil betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2019, waarbij de heffingsambtenaar de waarde heeft vastgesteld op € 293.000. Belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft tegen deze vaststelling bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij de rechtbank Gelderland, die het beroep gegrond verklaarde en de heffingsambtenaar opdroeg opnieuw op het bezwaar te beslissen. De heffingsambtenaar handhaafde echter de waarde bij een nieuwe uitspraak op bezwaar, waarop belanghebbende opnieuw hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 8 juni 2021 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door een gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zijn standpunt verdedigd met een taxatierapport. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld, mede op basis van vergelijkingsobjecten en de gerealiseerde verkoopprijs van de onroerende zaak. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de wet door opnieuw uitspraak op bezwaar te doen zonder de uitkomst van het hoger beroep af te wachten. Het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank is ongegrond verklaard, terwijl het hoger beroep tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar gegrond is verklaard. De uitspraak op bezwaar van 7 januari 2020 is vernietigd, maar de rechtsgevolgen blijven in stand. De heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01625
uitspraakdatum: 28 september 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 november 2019, nummer AWB 19/2953, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking Rivierenland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak [adres1] 2 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2019, naar waardepeildatum 1 januari 2018, vastgesteld op € 293.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2019 de vastgestelde waarde gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 8 november 2019 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
1.4.
Belanghebbende heeft op 12 december 2019 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Daarvoor is een griffierecht betaald van € 128.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 januari 2020 de vastgestelde waarde andermaal gehandhaafd.
1.6.
Belanghebbende is op 30 januari 2020 ook tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De heffingsambtenaar heeft in die procedure een verweerschrift ingediend.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft op 16 april 2020 een verweerschrift bij het Hof ingediend.
1.8.
De griffier van het Hof heeft op 11 mei 2020 aan de Rechtbank verzocht de beroepsprocedure over te dragen aan het Hof.
1.9.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door [naam1] . Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en ingebracht.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.12.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is op 11 juni 2021 een nader stuk van belanghebbende bij het Gerecht binnengekomen. Het Gerecht heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1997 gebouwde geschakelde (hoek)woning met een garage (18 m²), een aanbouw (15 m³) en een tuinhuis. De woning heeft een inhoud van 412 m³. De perceeloppervlakte bedraagt 283 m².
2.2.
Met betrekking tot het vorige tijdvak 2018 is de waarde vastgesteld op € 283.000. Belanghebbende heeft daartegen tevergeefs bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 2 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1904, geoordeeld dat de waarde van € 283.000 niet te hoog is vastgesteld.
2.3.
Belanghebbende heeft in eind 2019 de onroerende zaak verkocht voor € 340.000. Op 28 april 2020 is de onroerende zaak geleverd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de heffingsambtenaar, en tot vermindering van de vastgestelde waarde. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Uitnodiging zitting Hof
4.1.
Bij brief van 2 juni 2021 is aan beide partijen meegedeeld dat de samenstelling van de zetel van de meervoudige kamer van het Hof die het beroep behandelt, is gewijzigd. Deze brief is verzonden aan het postadres van belanghebbende, te weten een postbus in [plaats2] . De omstandigheid dat belanghebbende deze brief pas na de zitting van 8 juni 2021 in zijn postbus heeft aangetroffen, omdat hij tussen 2 en 8 juni 2021 de post uit deze postbus niet heeft opgehaald, komt voor zijn rekening en risico. Overigens is niet gebleken dat belanghebbende in zijn procesbelang is geschaad door deze zetelwijziging. In dat verband weegt mee dat de voorzitter bij aanvang van de zitting de namen heeft genoemd van de raadsheren die deel uitmaakten van de zetel.
Nieuwe uitspraak op bezwaar
4.2.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 8 november 2019 het beroep gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
4.3.
Belanghebbende heeft op 12 december 2019 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
4.4.
Na belanghebbende gehoord te hebben, heeft de heffingsambtenaar op 7 januari 2020 opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is de vastgestelde waarde van € 233.000 gehandhaafd.
4.5.
Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar (vgl. ABRvS 13 juli 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA6723; Hof Den Bosch 23 december 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010: BQ1366).
4.6.
Door opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, zonder eerst de procedure in hoger beroep af te wachten, heeft de heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 27h, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) geschonden. Daarin is immers bepaald dat de werking van een uitspraak wordt opgeschort totdat op het hoger beroep onherroepelijk is beslist. De heffingsambtenaar had dus nog geen gevolg mogen geven aan de uitspraak van de Rechtbank en had dus nog niet opnieuw op het bezwaar mogen beslissen. Gelet daarop moet het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar van 7 januari 2020 gegrond worden verklaard.
4.7.
Het Hof vindt hierin echter geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur. Met het oog op een definitieve afdoening van geschillen binnen een redelijke termijn zal het Hof zelf de WOZ-beschikking beoordelen (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP2132, r.o. 3.8.2).
WOZ-beschikking
4.8.
Op grond van artikel 17, lid 2, Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. TK, vergaderjaar 1992-1993, 22885, nr. 3, blz. 44, en HR 8 augustus 2003, nr. 38.085, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.9.
Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de vastgestelde waarde te hoog is. Dit brengt mee dat op de heffingsambtenaar de last rust om feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.10.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport van taxateur [naam4] van 16 maart 2020, waarin de waarde op basis van de vergelijkingsmethode als volgt is bepaald:
Object
Bj
Woning
Perceel
Bijgebouwen
Waarde
Inhoud
Per m3
Totaal
Opp.
Per m2
Totaal
[adres1] 2
(geschakelde woning)
1997
412 m3
€ 440
€ 181.280
283 m2
€ 330
€ 93.275
Aanbouw € 6.000
Garage € 12.150
Tuinhuis € 1.000
€ 293.000
(01-01-18)
Koopsom
[adres1] 14
(geschakelde woning)
1997
412 m2
€ 460
€ 189.520
171 m2
€ 350
€ 59.850
Garage € 12.150
€ 259.500
(04-08-17)
[adres1] 16
(geschakelde woning)
1997
412 m2
€ 400
€ 164.800
170 m2
€ 350
€ 59.500
Garage € 12.150
€ 230.000
(01-06-17)
€ 265.000
(18-04-19)
4.11.
Het Hof is van oordeel dat in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, de heffingsambtenaar erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2018 niet te hoog heeft vastgesteld. In dat verband hecht het Hof waarde aan de in de markt gerealiseerde koopprijzen voor de vergelijkingsobjecten die in dezelfde straat zijn gelegen, een zelfde woningtype betreffen, eenzelfde bouwjaar en inhoud hebben en wat betreft onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen goed vergelijkbaar zijn. De oppervlakte van de kavels van de vergelijkingsobjecten zijn echter kleiner (170-171 m² versus 283 m²) en bovendien beschikken de vergelijkingsobjecten niet over een aanbouw en een tuinhuis. De hierdoor aanwezige meerwaarde komt bij de onroerende zaak terecht tot uitdrukking in de vastgestelde waarde. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de door belanghebbende eind 2019 gerealiseerde koopsom van € 340.000.
4.12.
Belanghebbende betoogt dat indertijd de vastgestelde WOZ-waarde voor het jaar 2015 door de belastingrechter is verminderd en dat deze vermindering dient door te werken naar de latere jaren. Dit betoog kan niet slagen. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen, met voorbijgaan aan de waarde die per vorige waardepeildata aan de onroerende zaak is toegekend. Ieder jaar dient de heffingsambtenaar derhalve opnieuw de waarde vast te stellen, bijvoorbeeld met behulp van door hem aangedragen vergelijkingsobjecten. Voorgaande waardevaststellingen zijn daarbij niet relevant. Dit heeft te meer te gelden nu de belastingrechter de WOZ-waarde destijds in goede justitie heeft geschat onder verwijzing naar hetgeen over en weer door partijen is aangevoerd. Een verdere onderbouwing was gelet op de beschikbare feitelijke gegevens kennelijk niet mogelijk. De door de belastingrechter gemaakte schatting geeft dan ook op generlei wijze inzicht in de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak in latere jaren.
4.13.
Ook verwerpt het Hof hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent de algemene waardeontwikkeling van onroerende zaken en de ontwikkeling van WOZ-waarden van vergelijkbare woningen. Dergelijke ontwikkelingen geven immers onvoldoende inzicht in de individuele waardeontwikkeling van een onroerende zaak en zijn derhalve niet, althans onvoldoende bruikbaar ter bepaling van de waarde in de zin van de Wet WOZ.
4.14.
Ook in hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding te oordelen dat de waarde van de onroerende zaak hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2018. Evenmin ziet het Hof daarin aanleiding om te oordelen dat de heffingsambtenaar enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Hoorzitting
4.15.
In artikel 25, lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bepaald dat zo nodig kan worden afgeweken van de regel van artikel 7:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat niet gehoord wordt door ambtenaren die betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van het bestreden besluit.
4.16.
Na de terugwijzing door de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar op 19 december 2019 belanghebbende gehoord. Met het horen waren belast mevrouw [naam2] en mevrouw [naam5] . Beide personen zijn niet betrokken geweest bij de voorbereiding van de bestreden WOZ-beschikking 2019
.Reeds daarom kan niet worden gezegd dat bij het horen wettelijke voorschriften zijn geschonden.
Slotsom
4.17.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende voor zover het is gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank van 8 november 2019 ongegrond, en voor zover het is gericht tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar van 7 januari 2020 gegrond. Het Hof zal met toepassing van artikel 8:72, lid 3 Awb de uitspraak op bezwaar van 7 januari 2020 vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu niet is gebleken van dergelijke kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Zo heeft belanghebbende zelf de stukken geschreven en ingediend. Van door een derde beroepsmatig verleende bijstand is dus geen sprake.
5.2.
Het Hof stelt de reiskosten van belanghebbende in verband met de mondelinge behandeling bij het Hof vast op € 53. De reiskosten zijn gebaseerd op openbaar vervoer tweede klasse ( [plaats2] -Arnhem en terug).
5.3.
Nu het hoger beroep tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar van 7 januari 2020 gegrond is verklaard, dient de heffingsambtenaar het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 aan belanghebbende te vergoeden (vgl. HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3504).

6.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank van 8 november 2019 ongegrond,
  • verklaart het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 7 januari 2020 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 7 januari 2020;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 53; en
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 28 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 september 2021.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.