In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar Munitax tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 230.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 210.000. De rechtbank oordeelde dat de kostenvergoeding voor de hoorzitting te laag was vastgesteld en verhoogde deze naar € 269. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte de kostenvergoeding had gecorrigeerd en dat er bijzondere omstandigheden waren die een lagere vergoeding rechtvaardigden.
Tijdens de zitting op 5 september 2023 werd de zaak behandeld. De heffingsambtenaar voerde aan dat de kostenvergoeding voor het horen in de bezwaarfase gematigd moest worden, omdat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk was gesteld. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de kostenvergoeding de in redelijkheid gemaakte kosten oversteeg. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de proceskostenvergoeding aan de hand van het forfaitaire systeem moest worden vastgesteld. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837 en er werd griffierecht geheven van € 548.