In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, die een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) had vernietigd. De belanghebbende had een naheffingsaanslag ontvangen, die door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag onterecht was en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De Inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en of de berekening van de BPM correct was. Tijdens de zitting werd de bewijslastverdeling besproken, waarbij het Hof oordeelde dat de belastingplichtige de stelplicht en bewijslast had met betrekking tot de omvang van de afschrijving, ook bij een naheffingsaanslag. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn beweringen over de handelsinkoopwaarde van de auto en dat de Inspecteur niet in zijn bewijslast slaagde. Uiteindelijk stelde het Hof de handelsinkoopwaarde in goede justitie vast op € 25.000 en verminderde de naheffingsaanslag tot € 1.142. De rechtbank werd in stand gelaten voor wat betreft de proceskosten en griffierecht.