In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) werd verminderd. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van € 11.187, die was opgelegd op basis van de handelsinkoopwaarde van twee voertuigen, een Mercedes GLE en een Mercedes B-klasse. De rechtbank had geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor een waardevermindering van de voertuigen vanwege een schadeverleden. De rechtbank had de naheffingsaanslag uiteindelijk verminderd tot € 7.769 en een schadevergoeding van € 1.000 toegekend voor immateriële schade door termijnoverschrijding.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de waardevermindering bij de belanghebbende ligt. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van een waardevermindering door schadeverleden, en dat de rechtbank terecht een aftrek wegens schadeverleden had toegepast. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 8.603 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig aangepast. Tevens werd de proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep vastgesteld op € 3.348. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, behoudens de beslissingen over immateriële schade en proceskosten in bezwaar.