ECLI:NL:GHDHA:2023:1085

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
BK-22/00312 en BK-22/00313
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot schadeverleden en handelsinkoopwaarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) werd verminderd. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van € 11.187, die was opgelegd op basis van de handelsinkoopwaarde van twee voertuigen, een Mercedes GLE en een Mercedes B-klasse. De rechtbank had geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor een waardevermindering van de voertuigen vanwege een schadeverleden. De rechtbank had de naheffingsaanslag uiteindelijk verminderd tot € 7.769 en een schadevergoeding van € 1.000 toegekend voor immateriële schade door termijnoverschrijding.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de waardevermindering bij de belanghebbende ligt. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van een waardevermindering door schadeverleden, en dat de rechtbank terecht een aftrek wegens schadeverleden had toegepast. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 8.603 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig aangepast. Tevens werd de proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep vastgesteld op € 3.348. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, behoudens de beslissingen over immateriële schade en proceskosten in bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00312 en BK-22/00313

Uitspraak van 25 mei 2023

in het geding tussen:

[X] V.O.F. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 22 februari 2022, nummers SGR 20/5806 en SGR 20/5807.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 11.187. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.035 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) en de rentebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) verminderd tot € 9.648, de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd en een proceskostenvergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten toegekend van € 508.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 7.769 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.082;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel ingestelde hoger beroep naar voren gebracht.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 april 2023. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Belanghebbende heeft op 6 april 2017 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes GLE (auto 1). De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 2.131. De datum eerste toelating van de auto 1 is 24 mei 2016.
2.1.2.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [naam taxateur] (de taxateur), dat is opgemaakt naar aanleiding van een taxatie op 31 maart 2017. Hierin heeft de taxateur de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 45.000. Deze waarde is bepaald aan de hand van door de taxateur verricht marktonderzoek waarbij is uitgegaan van de vraagprijzen van referentievoertuigen. Op de gemiddelde vraagprijs van de referentievoertuigen is vervolgens een waardecorrectie van 35% toegepast. In verband met schade aan de auto is een bedrag van (afgerond) € 33.369 aan reparatiekosten gecalculeerd. Uiteindelijk is een waardevermindering van € 33.000 in aanmerking genomen.
2.2.1.
Belanghebbende heeft op 9 augustus 2017 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes B-klasse (auto 2). De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 614. De datum eerste toelating van de auto is 25 april 2016.
2.2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [naam taxateur] (de taxateur), dat is opgemaakt naar aanleiding van een taxatie op 3 augustus 2017. Hierin heeft de taxateur de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 19.600. Deze waarde is bepaald aan de hand van door de taxateur verricht marktonderzoek waarbij is uitgegaan van de vraagprijzen van referentievoertuigen. Op de gemiddelde vraagprijs van de referentievoertuigen is vervolgens een waardecorrectie van 25% toegepast. In verband met schade aan de auto is een bedrag van (afgerond) € 18.362 aan reparatiekosten gecalculeerd. Uiteindelijk is een waardevermindering van € 16.000 in aanmerking genomen.
2.3.
De dienst Domeinen Roerende zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van auto 1 en auto 2 uitgevoerd. De bevindingen van deze onderzoeken zijn vastgelegd in een tweetal verslagen die tot de stukken van het geding behoren. Naar aanleiding van een fysieke schouw op respectievelijk 20 april 2017 (auto 1) en 17 augustus 2017 (auto 2) is door de beoordelaar van DRZ geconstateerd dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 1 dient te worden vastgesteld op € 65.000 en die van auto 2 dient te worden vastgesteld op € 19.488. De beoordelaar heeft verder vastgesteld dat geen sprake is van schade, anders dan gebruikssporen, aan de beide auto’s en heeft derhalve geen vermindering wegens schade toegepast.
2.4.
Vervolgens heeft de Inspecteur overeenkomstig de bevindingen van DRZ een naheffingsaanslag Bpm opgelegd naar een bedrag van € 11.187. Daarvan ziet € 8.546 op de registratie van auto 1 en € 2.641 op de registratie van auto 2. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 1.035.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 9.648. Daarbij is er van uitgegaan dat de handelsinkoopwaarde van auto 1 € 55.510 bedraagt en is de handelsinkoopwaarde van auto 2 op € 19.488 gehandhaafd. De in rekening gebrachte belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
2.6.
In eerste aanleg is komen vast te staan dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat volgens de toepasselijke koerslijst vastgesteld kan worden op € 52.843 (auto 1) respectievelijk € 16.799 (auto 2).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“11. Eiseres bepleit een historische nieuwprijs van auto 1 van € 100.033 en heeft ter zitting onweersproken gesteld dat deze prijs slechts € 3 afwijkt van de door verweerder bepleite historische nieuwprijs. Nu een verschil van € 3 niet relevant is voor de hoogte van de verschuldigde Bpm zal de rechtbank aansluiten bij een historische nieuwprijs van auto 1 van € 100.033. Voor auto 2 gaat de rechtbank uit van een historische nieuwprijs van € 33.555. Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto Bpm vóór vermindering € 16.519 bedraagt voor auto 1 en € 5.736 voor auto 2.
12. Op grond van artikel 10, eerste lid van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet) wordt, met betrekking tot gebruikte personenauto's, de verschuldigde Bpm berekend met inachtneming van een vermindering. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de vermindering de afschrijving is, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm, op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. De vermindering kan bepaald worden met inachtneming van een forfaitaire tabel of een koerslijst. Op grond van artikel 10, achtste lid van de Wet wordt, onder ander bij een personenauto met meer dan normale gebruiksschade niet zijnde een schadevoertuig, de afschrijving op een bij aangifte gedaan verzoek vastgesteld op de som van de catalogusprijs en de historisch Bpm, verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
13. Eiseres heeft ter onderbouwing van de door haar bepleite waardevermindering verwezen naar de taxatierapporten van [naam taxateur] In de taxatierapporten is opgenomen dat bij de auto’s sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Per auto is een inschatting gemaakt van te verrichten reparatiewerkzaamheden en de daaraan verbonden kosten. Daarnaast bevatten de taxatierapporten een aantal foto’s van de betreffende auto’s. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiseres daarmee niet in de op haar rustende bewijslast. Nog daargelaten in hoeverre de in het marktonderzoek van eiseres betrokken referentieauto’s vergelijkbaar zijn met de auto’s 1 en 2, en of vraagprijzen geschikt zijn om als uitgangspunt te dienen voor een taxatie als bedoeld in artikel 10, achtste lid, van de Wet, slaagt eiseres er niet in om aannemelijk te maken dat ten tijde van aangifte sprake was van meer dan normale gebruiksschade. Vast staat dat de auto’s voorafgaande aan de aangiften door [naam taxateur] zijn getaxeerd en dat de geconstateerde schade ten tijde van hertaxatie door DRZ, ofwel een aantal dagen na indiening van de aangiften, was hersteld.
14. Nu eiseres er niet in slaagt aannemelijk te maken dat ten tijde van aangifte sprake is van meer dan normale gebruiksschade dient voor het bepalen van de vermindering te worden aangesloten bij koerslijst of forfaitaire tabel. Tussen partijen is niet in geschil dat de daaruit voortvloeiende handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 1 moet worden gesteld op € 52.843 en van auto 2 op € 16.799.
15. Verweerder heeft aangevoerd dat de taxateur van eiseres geen waardevermindering wegens schadeverleden in zijn rapporten heeft opgenomen. Dit betekent echter niet dat het schadeverleden geen waardedrukkend effect heeft op de waarde van de auto’s. Herstel van de schade had op het moment van de taxatie nog niet plaatsgevonden. De rechtbank acht het aannemelijk dat een koper in verband met een substantieel schadeverleden voor een auto minder zal willen betalen dan voor eenzelfde auto zonder schadeverleden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om voor de auto’s een aftrek wegens schadeverleden toe te passen. Hoewel uit het dossier blijkt dat de auto’s op enig moment fors beschadigd waren, heeft eiseres de door haar bepleite waardevermindering van € 10.000 niet nader onderbouwd. De rechtbank stelt daarom, gelet op de kilometerstand, leeftijd, exclusiviteit van de auto’s, en de aard van de schade aan de auto’s de aanvullende aftrek wegens schadeverleden in goede justitie vast op € 5.000 voor auto 1 en € 1.500 voor auto 2.
16. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van een historische nieuwprijs van de auto’s 1 en 2 van € 100.033 respectievelijk € 33.555 en van een handelsinkoopwaarde van € 47.843 (€ 52.843 -/- € 5.000) respectievelijk € 15.299 (€ 16.799 -/- € 1.500). De afschrijving bedraagt derhalve 52,18% respectievelijk 54,41%. Het door eiseres verschuldigde Bpm-bedrag bedraagt € 10.514 (auto 1: € 7.899 (€ 16.519*47,82%) en auto 2: € 2.615 (€ 5.736*45,59%). Rekening houdende met het door eiseres op aangifte betaalde bedrag van € 2.745, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 7.769. De beroepen dienen gegrond te worden verklaard.
17. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
18. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.1 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
19. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 3 mei 2019 en heeft op 9 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 22 februari 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 2 jaar en bijna 10 maanden verstreken. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de beroepsfase.
Proceskosten
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.082 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1 omdat sprake is van twee samenhangende zaken). Voor de bezwaarfase is door verweerder reeds een vergoeding toegekend.

Geschil in hoger beroep, incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In het hoger beroep van de Inspecteur is in geschil of de Rechtbank ten onrechte een aftrek heeft toegepast vanwege het schadeverleden van de beide auto’s. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend; belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.2.
In het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is in geschil of de Rechtbank ten onrechte geen extra-leeftijdskorting heeft toegepast en de hoogte van de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding.
4.3.
Ter zitting is komen vast te staan dat voor het geval de Rechtbank de aftrek in verband met het schadeverleden terecht heeft toegepast niet in geschil is dat de Rechtbank bij de vaststelling van de naheffingsaanslag ten onrechte geen extra-leeftijdskorting heeft toegepast en dat de naheffingsaanslag dient te worden vastgesteld conform de onder 4.1 van het hogerberoepschrift van de Inspecteur opgenomen cijfermatige opstelling. Voorts is komen vast te staan dat in het geval het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, de naheffingsaanslag dient te worden vastgesteld conform de onder 4.15 van het hogerberoepschrift van de Inspecteur opgenomen cijfermatige opstelling.
4.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de beslissing over de naheffingsaanslag, beschikking belastingrente en de proceskostenvergoeding, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing betreffende de proceskosten in bezwaar, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 7.545, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente en tot toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep.
4.5.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de beslissing over de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente, primair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.603, subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 7.545 en in beide gevallen tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.

Beoordeling van het hoger beroep

Bpm
5.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in de bewijslast aannemelijk te maken dat ten tijde van de aangifte voor de auto’s sprake was van meer dan normale gebruiksschade. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat het feit dat de taxateur van belanghebbende geen waardevermindering wegens schadeverleden in de rapporten heeft opgenomen, niet betekent dat het schadeverleden geen waardedrukkend effect heeft (gehad) op de waarde van de auto’s en heeft zij aanleiding gezien om voor de auto’s in goede justitie een aftrek wegens schadeverleden toe te passen. De Rechtbank heeft deze aftrek gesteld op € 5.000 voor auto 1 en € 1.500 voor auto 2.
5.2.
De Inspecteur stelt dat de bewijslast ten aanzien van de waardevermindering wegens schade rust op belanghebbende en dat om die reden niet kan worden toegekomen aan een vaststelling van een aftrek wegens schadeverleden in goede justitie. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank terecht heeft beslist dat de omstandigheid dat de auto’s een ernstig schadeverleden hebben, zelfs nadat deze zijn hersteld, een blijvende waardevermindering voor elk van de auto’s tot gevolg heeft en dat, nu de Inspecteur geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot een andere dan de door de Rechtbank vastgestelde aftrek leiden, de Rechtbank deze aftrek op de juiste bedragen heeft vastgesteld.
5.3.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van Bpm is uitgegaan van de vraagprijzen van referentievoertuigen en die stelt dat de aan de hand daarvan bepaalde handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege een schadeverleden, heeft bij betwisting de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit de vraagprijzen van de referentievoertuigen volgende handelsinkoopwaarde tot gevolg hebben gehad. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren. Zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.4.
Hieruit volgt dat de bewijslast bij belanghebbende ligt. De Rechtbank heeft in overwegingen 13 en 14, hetgeen overigens in hoger beroep niet in geschil is, met juistheid beslist dat belanghebbende ten aanzien van de bij de berekening van de handelsinkoopwaarde meegewogen schade met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade tot de door hem meegewogen bedragen in aanmerking kan worden genomen. In het geval de Inspecteur betwist dat sprake is van een waardevermindering wegens een schadeverleden van de auto, zoals hier het geval voor beide auto’s, en belanghebbende niet, althans onvoldoende, inzichtelijk maakt waaruit het schadeverleden bestaat en welke waardevermindering het gevolg is van dat schadeverleden, gelijk hier het geval is, is geen plaats voor een waardevermindering in goede justitie. Dit kan anders zijn in het geval partijen het er over eens zijn dat het schadeverleden van de auto aanleiding geeft tot een waardevermindering maar het niet eens zijn over de hoogte daarvan en belanghebbende niet slaagt in de precieze onderbouwing daarvan. Daarvan is hier echter geen sprake. In zoverre is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
5.5.
Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag uitgaande van de in overweging 14 van de Rechtbank opgenomen handelsinkoopwaarden in onbeschadigde staat en met inachtneming van een extra-leeftijdskorting voor beide auto’s, conform de opstelling onder 4.15 van het hoger beroepschrift dient te worden verminderd tot € 8.603.
Belastingrente
5.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de beschikking belastingrente overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag te worden verminderd.
Proceskosten beroep
5.7.
De Rechtbank heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend volgens het toen geldende lagere forfaitaire tarief. Dit tarief is gelet op recente jurisprudentie van de Hoge Raad discriminatoir. Belanghebbende heeft het Hof ter zitting verzocht alsnog het hogere forfaitaire tarief toe te passen. Het Hof zal de beslissing dan ook op dit punt vernietigen en alsnog een hogere proceskostenvergoeding toekennen.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn gegrond.

Proceskosten

6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.348 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep voor de Rechtbank en voor het Hof: 4 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank, 1 punt gecombineerd verweerschrift en incidenteel hogerberoepschrift, en 1 punt zitting Hof) à € 837 x 1 (gewicht van de zaak) x wegingsfactor 1 omdat sprake is van twee samenhangende zaken. Voor de bezwaarfase is door de Inspecteur reeds een vergoeding toegekend. Het Hof laat deze in stand.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen betreffende de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens de beslissing betreffende de proceskosten in bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.603;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.348.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 25 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.