ECLI:NL:GHSHE:2023:584

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
21/01550
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur is opgelegd aan de belanghebbende. De inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde van een Aston Martin Vanquish Volante betwist, maar zowel de belanghebbende als de inspecteur hebben hun verdedigde handelsinkoopwaarden niet aannemelijk kunnen maken. Het hof heeft de handelsinkoopwaarde in goede justitie vastgesteld op € 200.000, wat leidt tot een afschrijvingspercentage van 45,32%. Het hof oordeelt dat de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank in zoverre.

Daarnaast is er een geschil over de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de beslissing over de immateriële schadevergoeding, omdat de rechtbank ten onrechte de redelijke termijn van berechting heeft verlengd vanwege de coronacrisis. Het hof kent de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.

Ten slotte oordeelt het hof dat de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase niet correct heeft vastgesteld en herberekent deze tot een totaalbedrag van € 3.348. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 541 aan de belanghebbende. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01550
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 11 november 2021, nummer SGR 21/1353, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd en is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar deels gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak bij beslissing van 8 januari 2021 ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 17 augustus 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Aston Martin Vanquish Volante. De datum eerste toelating van de auto is 17 maart 2016.
2.2.
Belanghebbende heeft de in de aangifte vermelde handelsinkoopwaarde gebaseerd op een taxatierapport van [taxateur] van [B.V.] B.V. (hierna: de taxateur). De taxateur heeft de historische nieuwprijs bepaald op € 365.744, de handelsinkoopwaarde (vóór aftrek schade) op € 152.271 en de bruto Bpm op € 72.401. De handelsinkoopwaarde (vóór aftrek schade) is bepaald aan de hand van het gemiddelde afschrijvingspercentage van een viertal referentievoertuigen zoals volgt uit de koerslijst X-RAY:
Nieuwprijs
Handelsinkoop-waarde
Afschrijvings-percentage
BMW M6 Competition Package
€ 193.196
€ 76.139
60,59%
Mercedes S65 AMG Cabriolet
€ 324.800
€ 145.254
55,28%
Bentley Continental GTC 6.0 W12
€ 304.166
€ 142.055
53,30%
Jaguar XKR-S 5.0 V8 Convertible
€ 200.900
€ 71.718
64,30%
Gemiddelde afschrijving
58,37%
Afschrijving toegepast op huidig voertuig: € 365.744 -/- 58,37% = € 152.271.
Vervolgens is een bedrag van € 2.013 (100% van de door de taxateur gestelde reparatie- en herstelkosten conform [bedrijf] ) in mindering gebracht, zodat de handelsinkoopwaarde (na aftrek schade) € 150.258 bedraagt.
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 6 maart 2019 onderzoek (op internet) gedaan naar referentievoertuigen die in Duitsland zijn aangeboden. In Duitsland hebben drie Aston Martin’s Vanquish Volante uit maart en mei 2016 te koop gestaan. De gemiddelde vraagprijs van deze auto’s bedroeg € 169.433, inclusief btw en exclusief Bpm.
2.4.
Op 22 augustus 2018 is bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in [plaats] een fysieke opname van de auto verricht. In het daarvan op 1 oktober 2018 opgemaakte rapport is uitgegaan van een historische nieuwprijs € 366.675 en een handelsinkoopwaarde (vóór aftrek schade) van € 251.961. DRZ heeft deze handelsinkoopwaarde bepaald aan de hand van de marktprijzen van een viertal referentievoertuigen, te weten tweemaal een Ferrari 488 Spider uit 2016 en tweemaal een Aston Martin Vanquish Volante uit 2017 en 2014. De schade aan de auto is door DRZ bepaald op € 520. Hiervan is 95% (€ 493) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
2.5.
Met dagtekening 4 december 2018 heeft de inspecteur aangekondigd dat ter zake van de registratie van de auto een naheffingsaanslag Bpm zou worden opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur opgemerkt dat de handelsinkoopwaarde in het taxatierapport van de taxateur onjuist is en derhalve niet kan dienen ter onderbouwing. De inspecteur acht de door DRZ bepaalde handelsinkoopwaarde van € 251.961 wel juist. Toepassing van de forfaitaire methode is echter voordeliger, zodat de inspecteur voor de in aanmerking te nemen afschrijving heeft aangesloten bij de forfaitaire tabel. Dit leidt tot een afschrijving van 52,004%.
2.6.
De naheffingsaanslag Bpm is opgelegd naar een bedrag van € 5.925. Daarbij is uitgegaan van een CO2-emissie van 302 gr/km en een bedrag aan bruto Bpm van € 74.313. Tevens is een verzuimboete van € 592 opgelegd. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 32.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 oktober 2019 is de verzuimboete vernietigd. Voor het overige zijn de naheffingsaanslag en de rentebeschikking in stand gelaten. De inspecteur heeft een kostenvergoeding voor bezwaar toegekend van € 504 (l punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van het hoorgesprek met een waarde van € 252 en een wegingsfactor 1).
2.8.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 5.010, de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.598 en de inspecteur opgedragen het griffierecht van € 345 aan belanghebbende te vergoeden.
2.9.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Bij het hoger beroepschrift is een uitdraai uit de koerslijst van [bedrijf] gevoegd, waaruit een historische nieuwprijs van € 337.272 en een handelsinkoopwaarde van € 183.304 volgt. Dit resulteert in een afschrijvingspercentage van 53,89%. Op de uitdraai is vermeld dat deze is aangevraagd door [taxateur] op 16 augustus 2018. Tevens staat daarop de volgende tekst:
“Koerslijst [bedrijf] is niet zichtbaar in het systeem!!
Toch op ID kunnen vinden, uitdraai is als volgt:”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:’
I. Is de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag opgelegd?
Meer specifiek is in geschil:
of de inspecteur de door belanghebbende gehanteerde handelsinkoopwaarde voldoende gemotiveerd heeft betwist?
tot welk bedrag de handelsinkoopwaarde dient te worden vastgesteld?
II. Heeft de rechtbank de immateriële schadevergoeding tot het juiste bedrag vastgesteld?
III. Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase?
Niet (meer) in geschil is dat de Co2-emissie van de auto 298 gr/km bedraagt en de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag ten onrechte is uitgegaan van een Co2-emissie van 302 gr/km. De bijbehorende (historische) bruto Bpm bedraagt € 72.401.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag (primair) dan wel vermindering van de naheffingsaanslag tot € 3.088 (subsidiair), veroordeling van de minister tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000 en veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Algemeen
4.1.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [1] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [2] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [3] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [4]
4.2.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling Bpm voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [5]
Vraag I: de naheffingsaanslag
(a)
Handelsinkoopwaarde voldoende betwist / bewijslastverdeling
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur de door belanghebbende gehanteerde handelsinkoopwaarde onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en dat de rechtbank, door anders te oordelen, het recht heeft geschonden. Belanghebbende wijst in dit verband op de door DRZ uitgevoerde hertaxatie. Ten eerste acht belanghebbende het door DRZ - in het kader van de hertaxatie - uitgevoerde marktonderzoek naar vergelijkbare auto’s vervuild, omdat de Aston Martin uit 2017 slechts 1.900 kilometer op de teller heeft staan en een hoge(re) particuliere vraagprijs heeft. Bovendien betreft het een btw-voertuig, terwijl aansluiting dient te worden gezocht bij marge-auto’s. Daarnaast acht belanghebbende het onbegrijpelijk dat de taxateur van DRZ de handelsmarge van € 40.000 vaststelt op basis van de koerslijst van [bedrijf] , maar niet de handelsinkoopwaarde.
4.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur de door belanghebbende bepleite handelsinkoopwaarde, anders dan belanghebbende stelt, voldoende gemotiveerd betwist. Daarom rust op belanghebbende de last de door hem bepleite handelsinkoopwaarde. aannemelijk te maken. [6] De rechtbank heeft overwogen dat de bewijslast dat recht bestaat op een vermindering op belanghebbende rust. Hier leidt het hof uit af dat de rechtbank eveneens van oordeel was dat de inspecteur het standpunt van belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft betwist. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van schending van enig recht.
(b)
Handelsinkoopwaarde
4.5.
Tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende toegelicht dat hij primair de in het taxatierapport opgenomen handelsinkoopwaarde (voor aftrek schade) van € 152.271 verdedigt (zie onder 2.2). Voor het vaststellen van de afschrijving zijn de verkoopgegevens van vier referentievoertuigen uit de koerslijst van X-RAY gebruikt. Vervolgens is daarop een bedrag in aftrek gebracht als gevolg van schade. Dit systeem is, volgens belanghebbende, toegestaan. [7] De reden voor deze waarderingsmethode was erin gelegen dat de auto niet voorkwam in enige koerslijst.
4.6.
Volgens de inspecteur voldoet het taxatierapport niet aan de daaraan te stellen eisen: enerzijds lijkt de geconstateerde schade niet aanwezig te zijn en anderzijds lijkt in het geheel geen waardebepaling van de auto te hebben plaatsgevonden. De inspecteur stelt dat de vier referentievoertuigen uit de koerslijst X-RAY niet als gelijksoortig beschouwd kunnen worden. Bovendien kleeft aan het taxatierapport een formeel gebrek, omdat in strijd met het bepaalde in artikel 3.6 van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling Bpm geen inkoopfactuur bij het taxatierapport is gevoegd. Nu het taxatierapport niet kan dienen en er ten tijde van de aangifte evenmin een koerslijstwaarde voor het voertuig beschikbaar was, is de vermindering terecht bepaald op grond van de forfaitaire afschrijvingstabel, aldus de inspecteur.
4.7.
Zoals reeds is overwogen onder 4.1, dient de reële waardedaling of de werkelijke waarde zo goed mogelijk te worden benaderd. Dit betekent dat een belastingplichtige die ervoor kiest de afschrijving van een auto te berekenen aan de hand van een koerslijst, binnen die koerslijst de handelsinkoopwaarde moet nemen van auto’s waarvan de eigenschappen en de kenmerken (zoals merk en model, type aandrijving, uitrusting, leeftijd en kilometrage en de staat van onderhoud) het dichtst aanleunen bij die van de auto waarvan de afschrijving moet worden bepaald. [8] Het ligt op de weg van belanghebbende om te stellen en - bij gemotiveerde betwisting door de inspecteur - aannemelijk te maken dat sprake is van vergelijkbare (referentie)voertuigen in voormelde zin. Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet in die bewijslast is geslaagd. Geen van de in het taxatierapport gehanteerde referentievoertuigen uit de koerslijst X-RAY zijn naar het oordeel van het hof gelijksoortig aan de auto in de hiervoor bedoelde zin. Gelet daarop maakt belanghebbende met het taxatierapport de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde van € 152.271 niet aannemelijk.
4.8.
Voor zover het hof tot de conclusie komt dat belanghebbende de in het taxatierapport verdedigde handelsinkoopwaarde niet aannemelijk heeft gemaakt, stelt belanghebbende zich subsidiair op het standpunt dat op basis van het onder 2.3 vermelde marktonderzoek en het onder 2.9 vermelde afschrijvingspercentage uit de koerslijst [bedrijf] kan worden geconcludeerd dat de handelsinkoopwaarde (voor aftrek schade) circa € 165.000 bedraagt. Belanghebbende verzoekt het hof daarom om de handelsinkoopwaarde op dat bedrag vast te stellen.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de gemiddelde (internet)vraagprijzen niet kunnen dienen als referentie, ook niet als rekening wordt gehouden met een handelsmarge. Een vraagprijs kan immers afwijken van wat daadwerkelijk is betaald - oftewel, de vraagprijs is niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als de verkoopprijs - en de handelsmarge is geen vaststaand gegeven. Dat belanghebbende is uitgegaan van de door DRZ vastgestelde handelsmarge van € 40.000 doet daaraan niet af. In zoverre maakt belanghebbende met het marktonderzoek de door hem voorgestane handelsinkoopwaarde van (circa) € 165.000 dus niet aannemelijk.
4.10.
Ten aanzien van belanghebbendes beroep op het afschrijvingspercentage uit de koerslijst [bedrijf] overweegt het hof als volgt. Tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd verklaard dat het klopt dat de taxateur ( [taxateur] ) deze uitdraai uit de koerslijst op 16 augustus 2018 heeft opgevraagd. De taxateur heeft deze uitdraai ook opgestuurd, maar de gemachtigde van belanghebbende heeft deze pas op een later moment gezien, omdat deze achterin het dossier zat. Het antwoord op de vragen waarom de koerslijst “niet zichtbaar is in het systeem” en wat “zoeken op ID” is, moest de gemachtigde van belanghebbende schuldig blijven. Evenmin kon de gemachtigde uitleggen op basis van welke gegevens de taxateur heeft gezocht en hoe de koerslijstwaarde is bepaald. Het verschil ten aanzien van de historische nieuwprijs zou worden veroorzaakt door opties, maar onduidelijk is gebleven welke opties dit zijn, welke waarde daaraan toegekend dient te worden en hoe de afschrijving op de opties dient te verlopen. Gelet hierop zal het hof het afschrijvingspercentage dat voortvloeit uit de overgelegde koerslijst [bedrijf] terzijde schuiven, omdat daaraan onvoldoende vertrouwen kan worden ontleend.
4.11.
Dit leidt het hof tot de conclusie dat belanghebbende de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde van (circa) € 165.000 niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.12.
Het hof zal vervolgens beoordelen of de inspecteur de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde van € 251.961 aannemelijk heeft gemaakt. De inspecteur heeft zich beroepen op de hertaxatie door DRZ, waarin de vraagprijzen van een viertal referentievoertuigen zijn vermeld (zie onder 2.4). Het hof is van oordeel dat drie van deze referentievoertuigen, te weten de twee Ferrari ’s (qua model en type) en de Aston Martin uit 2017 (qua leeftijd en kilometrage), onvoldoende vergelijkbaar zijn met de auto, zodat deze niet kunnen dienen ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde. Bovendien gaat het om vraagprijzen die niet kunnen dienen als referentie, ook niet als rekening wordt gehouden met een handelsmarge. Zie hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.9. Dit betekent dat de inspecteur de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde evenmin aannemelijk heeft gemaakt.
4.13.
Nu het hof tot het oordeel komt dat zowel de door de belanghebbende als de door de inspecteur verdedigde handelsinkoopwaarde van de auto niet bruikbaar is voor het bepalen van de afschrijving ervan, dient het hof de handelsinkoopwaarde in goede justitie vast te stellen. [9] Het hof schat de handelsinkoopwaarde op € 200.000. Dit leidt tot een afschrijvingspercentage van 45,32%. Hierbij neemt het hof in overweging dat geen van de partijen bruikbare referentievoertuigen heeft aangedragen die een werkelijke waarde kunnen onderbouwen en belanghebbende evenmin een inkoopfactuur heeft overgelegd. Hierdoor heeft het hof nauwelijks aanknopingspunten om tot een waarde in goede justitie te komen. Aangezien toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel leidt tot een hoger afschrijvingspercentage, is het hof van oordeel dat de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Gelet hierop zal het hof het oordeel van de rechtbank in zoverre bevestigen.
Vraag II: immateriële schadevergoeding
4.14.
Belanghebbende is het oneens met de overweging van de rechtbank dat de redelijke termijn van de procedure (in eerste aanleg) met vier maanden dient te worden verlengd vanwege de coronacrisis. Volgens belanghebbende voert de minister geen verweer als het verzoek om vergoeding van immateriële schade lager is dan € 4.500. Aangezien het verzoek € 1.000 bedroeg en de minister geen verweer heeft gevoerd, is het niet juist dat de rechtbank namens de minister argumenten bedenkt waarom de vergoeding lager zou moeten zijn. Bovendien is het coronavirus geen redelijke grond om een overschrijding van de redelijke termijn te rechtvaardigen, aangezien gesteld noch gebleken is dat de rechters van de rechtbank vier maanden ziek waren en hun werk niet hebben kunnen uitvoeren. Voorts heeft de rechtbank niet gevraagd om uitspraak te doen zonder zitting of om de zitting digitaal te laten plaatsvinden. Volgens belanghebbende bestaat recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000.
4.15.
De rechtbank heeft omtrent belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende overwogen en geoordeeld:
“17. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 6 maart 2019 en heeft op 28 augustus 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 11 november 2021 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 2 jaar en ruim 8 maanden verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met 4 maanden rechtvaardigt. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een halfjaar). De termijnoverschrijding dient volledig te worden toegerekend aan de beroepsfase.”
4.16.
In zijn arrest van 26 mei 2022 [10] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
4.17.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. De rechtbank heeft de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg dan ook ten onrechte met vier maanden verlengd. Gelet hierop zal het hof de uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigen en de zaak op dit punt zelf afdoen. De overige argumenten ten aanzien van het verzoek om immateriële schade behoeven daarom geen behandeling meer.
4.18.
Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 7 maart 2019 bezwaar gemaakt en de rechtbank heeft op 11 november 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in beroep met (afgerond) negen maanden overschreden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.19.
Voor de toerekening geldt als uitgangspunt een redelijke termijn voor de bezwaarfase van een half jaar, en een redelijke termijn voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Het hof stelt vast dat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan op 2 oktober 2019, zodat de bezwaarfase in totaal (afgerond) zeven maanden heeft geduurd. De beroepsfase heeft twee jaren en (afgerond) twee maanden geduurd. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn dus aan zowel de inspecteur als de minister toerekenen in de volgende verhouding:
  • de inspecteur: 1/9e deel van € 1.000 is € 111,11.
  • de minister: 8/9e deel van € 1.000 is € 888,89.
Vraag III: proceskostenvergoeding beroepsfase
4.20.
Belanghebbende heeft zich tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de waarde per punt zoals vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) behorende bijlage heeft toegepast. Volgens belanghebbende dient gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [11] te worden uitgegaan van de in punt 2 van onderdeel B1 vermelde (hogere) waarde per punt.
4.21.
Het hof stelt vast dat de rechtbank de inspecteur heeft veroordeeld in de (proces)kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.598. Deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn door de rechtbank op grond van het Bpb als volgt berekend en vastgesteld:
“18. (…) 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1”
4.22.
Bij de veroordeling van de inspecteur in de kosten had de rechtbank dienen uit te gaan van het hogere tarief per punt voor beroep omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod en daarom buiten toepassing moet blijven. [12] Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskostenveroordeling betreft niet in stand kan blijven.
Tussenconclusie
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, maar uitsluitend voor zover het de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de proceskostenveroordeling voor de beroepsprocedure betreft.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 541 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Gelet op het bepaalde onder 4.22 zal het hof de proceskostenveroordeling voor de beroepsfase opnieuw vaststellen.
4.26.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten) [13] x € 837 (waarde per punt) [14] x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.
4.27.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de hoger beroepsfase op 2 (punten) [15] x € 837 (waarde per punt) [16] x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.
4.28.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de proceskostenveroordeling voor de beroepsprocedure betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 111,11;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 888,89;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 3.348.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10, lid 1, Wet Bpm.
2.Artikel 10, lid 2, Wet Bpm.
3.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov. 2.3.3.
4.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, rov. 3.1.2.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rov. 3.2.4.
6.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov. 2.3.3.
7.Hoge Raad 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822.
8.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, rov. 3.1.3.
9.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rov. 4.3.3.
10.ECLI:NL:HR:2022:752, rov. 3.4.2.
12.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
13.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
14.Hoge Raad 27 mei 222, ECLI:NL:HR:2022:752.
15.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
16.Hoge Raad 27 mei 222, ECLI:NL:HR:2022:752.