ECLI:NL:GHARL:2022:1742

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
19/00406
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en proceskostenvergoeding met betrekking tot belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende had een bedrag van € 1.033 aan BPM voldaan voor een BMW 750d X drive, maar had bezwaar gemaakt tegen de voldoening. De Inspecteur had het bezwaar gegrond verklaard en het verschuldigde bedrag met € 208 verminderd. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die de belastingrente en proceskostenvergoeding toekende. De gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven heeft hoger beroep ingesteld, maar werd geweigerd als gemachtigde vanwege ongepast taalgebruik. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de weigering van Verhoeven niet in strijd was met het recht op toegang tot de rechter. Het Hof oordeelde verder dat de hoogte van de griffierechten en proceskosten geen onoverkomelijk obstakel vormden voor toegang tot de rechter. Belanghebbende had geen recht op een rentevergoeding over het griffierecht en de proceskosten, maar het Hof kende wel een schadevergoeding van € 1.000 toe vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Minister werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00406
uitspraakdatum: 8 maart 2022
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2019, nummer LEE 18/1272 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
alsmede de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van een personenauto van het merk en type BMW 750d X drive een bedrag van € 1.033 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de verschuldigde bpm verminderd met € 208. Voorts heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding toegekend van € 498.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de belastingrente betreft, de te vergoeden belastingrente vastgesteld op een bedrag berekend over de teruggaaf bpm over de periode 1 april 2018 tot en met 2 mei 2018, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 256 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 170 te vergoeden, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke, te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (25 februari 2019).
1.4.
Namens belanghebbende heeft A.F.M.J. Verhoeven van Netcar Juridische Dienstverlening BV tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2413 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven in deze procedure geweigerd op de voet van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.6.
Bij bericht van 25 maart 2021 heeft Verhoeven voornoemd het Hof meegedeeld dat bij wijze van substitutie mevrouw L. Imants namens belanghebbende als gemachtigde zal optreden.
1.7.
Het Hof heeft op 23 juli 2021 de onderhavige zaak ter zitting behandeld. Daarbij is als vervanger van mevrouw L. Imants voornoemd, de heer J.A. Cardol verschenen. Ter zitting heeft de heer Cardol een verzoek tot wraking ingediend ten aan zien van de behandeld raadsheer in deze zaak, te weten: mr. T. Tanghe.
1.8.
Bij uitspraak van 24 augustus 2021 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afwezen en bepaald dat een volgend verzoek tot wraking met betrekking tot deze zaak niet in behandeling zal worden genomen.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 december 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, L. Imants (hierna: gemachtigde), alsmede namens de Inspecteur mr. [naam1] , bijgestaan door mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte auto, merk BMW 750d X drive, melding gedaan in verband met de registratie in het Nederlands kentekenregister. Ter zake hiervan heeft hij op 29 mei 2017 een bedrag van € 1.033 – berekend met behulp van een taxatierapport, waarbij het schadebedrag is vastgesteld op 100% van de geraamde herstelkosten – aan bpm aangegeven en op 31 mei 2017 op aangifte voldaan. De datum eerste toelating van de auto is 19 september 2012. De datum tenaamstelling van de auto is 2 juni 2017.
2.2.
In de uitspraak op bezwaar is opgenomen dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 15 januari 2018 en dat het verslag daarvan op 24 januari 2018 aan gemachtigde is verzonden.

3.Geschil

Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.

4.Beoordeling van het geschil

Weigering gemachtigde
4.1.
In de tussenuitspraak van 13 maart 2021 inzake de weigering van de voormalige gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven heeft het Hof als volgt geoordeeld:
“(…)
2.1.
Voorop staat dat partijen in een gerechtelijke procedure zich kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil. Indien een gemachtigde of bijstandsverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandsverlener bestaan.
2.3.
Het Hof is van oordeel dat het taalgebruik en/of de bejegening van Verhoeven structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat Verhoeven kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat Verhoeven onnodig beledigende opmerkingen maakt. Voorts verzuimt hij te motiveren wat de relevantie is van zijn verwijten en beschuldigingen voor de aanhangige procedure. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is niet duidelijk waarom deze verwijten en beschuldigingen een ondersteuning zijn voor zijn standpunt over de in geding zijnde belastingaanslagen en/of beschikkingen. Ook na daarvoor te zijn gewaarschuwd, heeft Verhoeven daarin volhard.
2.4.
Sommige door Verhoeven ingediende stukken bevatten zoveel beledigende opmerkingen dat het voor het Hof en de wederpartij schier onmogelijk is kennis te nemen van de in deze stukken opgenomen voor de beslechting van het geschil relevante stellingen en standpunten. Verhoeven is daarop gewezen. Dat brengt mee dat de wederpartij feitelijk de mogelijkheid is ontnomen te reageren op deze stellingen en standpunten en voorts dat deze het Hof niet bereiken. Deze benadeling van de door Verhoeven vertegenwoordigde procespartijen, is een rechtstreeks gevolg van het ongepaste taalgebruik van Verhoeven.
2.5.
In de algemene waarschuwing die het Hof op 17 maart 2020 aangetekend naar Verhoeven heeft verzonden, is opgenomen dat wanneer in nieuw in te dienen stukken onbetamelijk taalgebruik wordt gebezigd, het Hof voornemens is Verhoeven en de door hem vertegenwoordigde rechtspersoon zonder nadere waarschuwing of herstelmogelijkheid in de desbetreffende zaak te weigeren als bijstandsverlener of gemachtigde. Nadien heeft Verhoeven in de onderhavige zaak stukken ingestuurd. Ook daarin zijn wederom beledigende opmerkingen opgenomen. Daarmee volhardt Verhoeven in het gebruik van ongepaste taal.
2.6.
Naar het oordeel van het Hof doet zich de situatie voor dat Verhoeven door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast (vgl. HR 6 november 2020, nr. 19/05365, ECLI:NL:HR:2020:1730). Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen Verhoeven ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb.
2.7.
Artikel 47 van het Handvest luidt:
“Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
2.8.
Naar het oordeel van het Hof, komt de onderhavige weigering niet in strijd met artikel 47 van het Handvest. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Hem wordt slechts het recht ontzegd om door Verhoeven te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. De onderhavige weigering komt evenmin in strijd met artikel 11 van het Handvest, dat de vrijheid van meningsuiting en van informatie beschermt. Aan de gemachtigde wordt immers niet het recht ontzegd zijn mening te uiten. Hem wordt slechts verweten in de onderhavige procedure zijn opvattingen, die soms al niet relevant zijn in het kader van deze procedure, te uiten op onbetamelijke wijze. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandsverlener en/of gemachtigde. Door de beperking van deze weigering tot zaken waarin Verhoeven na te zijn gewaarschuwd, volhardt in zijn onwelvoeglijke taalgebruik, bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.9.
Op grond van het vorenstaande zal het Hof Verhoeven weigeren in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en hem zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.

3.Beslissing

Het Hof:
- weigert A.F.M.J. Verhoeven om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem
te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure;
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien hij dat wenst, binnen vier weken een
andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze beslissing is genomen door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der
Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
(…)”
4.2.
Het Hof ziet geen reden om hierop terug te komen en bevestigt daarom de tussenuitspraak van 13 maart 2021 (zie 1.5) met betrekking tot de weigering van de heer A.F.M.J. Verhoeven (zie ook: HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141). Tegen deze tussenuitspraak kan slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de onderhavige einduitspraak (vgl. HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3489).
Hoogte griffierecht en verschuldigdheid bij aanvang rechtsgang
4.3.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.4.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Verschuldigde bpm
4.5.
Ter zitting van het Hof hebben partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard, dat de hoogte van de materieel verschuldigde bpm in hoger beroep niet meer in geschil is. Het Hof stelt dan ook vast dat alle gronden van belanghebbende die zien op de materieel verschuldigde bpm geen bespreking meer behoeven.
Hoorplicht
4.6.
Voorts heeft belanghebbende ter zitting van het Hof zijn beroep op schending van de hoorplicht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud laten varen.
Heffings- en betalingsmodaliteiten
4.7.
Belanghebbende stelt dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten. Nu op 31 mei 2017 op aangifte een bedrag van € 1.033 is voldaan en de auto twee dagen later (2 juni 2017) tenaamgesteld is, verzoekt belanghebbende om een rentevergoeding vanwege onverschuldigde betaalde bpm.
4.8.
De Inspecteur stelt dat het stelsel van de bpm verenigbaar is met artikel 110 VWEU en concludeert tot een ongegrond hoger beroep.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Het betoog van belanghebbende faalt.
Passende rentevergoeding bij vermindering verschuldigde bpm
4.10.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover hij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
Belastingrente
4.11.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de Rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de vergoeding van belastingrente op basis van artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen mist dit betoog feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft onder punt 7. in haar uitspraak overwogen dat het beroep op dit punt gegrond is en beslist dat belastingrente vastgesteld moet worden op een bedrag berekend over de teruggaaf en de periode 1 april 2018 tot en met 2 mei 2018. Belanghebbende heeft overigens geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou volgen dat de beslissing van de Rechtbank op dit punt onjuist is. Het betoog van belanghebbende faalt.
(Werkelijke) Proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase
4.12.
De aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof voor elke fase verworpen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603 en 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
Rentevergoeding over griffierecht en proceskostenvergoeding in eerste aanleg
4.13.
In het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 is beslist dat voor de wettelijk rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, terugbetaling van griffierecht en proceskosten als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. De Rechtbank heeft overeenkomstig het vorenbedoelde arrest in haar uitspraak een beslissing over vergoeding van de wettelijke rente opgenomen ter zake van de vergoeding van het griffierecht en de proceskostenvergoeding.
4.14.
Belanghebbende stelt evenwel dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.15.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
4.16.
Voor enige andere of verdergaande rentevergoeding dan de hiervoor vermelde wettelijke rente is naar het oordeel van het Hof geen grond.
Vergoeding van immateriële schade/samenstelling Rechtbank
4.17.
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelt, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
4.18.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Anders Inspecteur ziet het Hof geen aanleiding voor een verdere verlenging van de redelijke termijn vanwege de onder 1.7 en 1.8 genoemde wrakingsprocedure (vgl. HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3119). Het hoger beroep is ingesteld op 1 april 2019 en het Hof doet heden uitspraak, de redelijke termijn in hoger beroep eindigde op 31 juli 2021 zodat deze met meer dan 6 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de hogerberoepsfase. Daarom zal het Hof bepalen dat de Minister het bedrag van € 1.000 dient te vergoeden.
Stellen van prejudiciële vragen
4.19.
Belanghebbende betoogt dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ) bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.20.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht betaald in hoger beroep.
5.2.
Het Hof acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof verworpen. Belanghebbende heeft in beginsel recht op vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) (vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.3.
Vanaf 1 juli 2021 is in artikel 1 van het Bpb de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (per 1 januari 2022 verhoogd naar € 541 respectievelijk € 759), behalve voor zaken die gaan over besluiten op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken (waardebepaling of waardevaststelling onroerende zaken) of hoofdstuk III van de Wet BPM (bpm-beschikkingen). In de toelichting bij het Bpb staat dat dit onderscheid tussen zogenoemde niet-WOZ/niet-bpm en WOZ-/bpm-beschikkingen is gemaakt omdat er aanwijzingen zijn dat de proceskostenveroordeling in laatstgenoemd type zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert voor no cure no pay bureaus. De uitkomst van een WODC-onderzoek zal door de besluitgever worden afgewacht alvorens over deze tarieven te besluiten.
5.4.
Naar het oordeel van het Hof leidt de voorgeschreven vergoeding van € 541 per punt in dit geval tot een onredelijke uitkomst. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het hoger beroep gegrond is op het punt van de schending van de redelijke termijn in hoger beroep, op welk punt de beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet wezenlijk verschilt van de rechtsbijstand verleend in een zogenoemde niet-bpm zaak, terwijl het ook in niet-bpm zaken voorkomt dat op no cure no pay basis wordt geprocedeerd. Het Hof ziet daarom aanleiding om – gezien de bijzondere omstandigheden van het geval – ook in de onderhavige zaak, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, uit te gaan van een waarde per punt van € 759.
5.5.
Nu het recht op een vergoeding alleen bestaat vanwege de toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dient een wegingsfactor van 0,5 te worden gehanteerd (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Het voorgaande betekent dat het Hof de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vaststelt op € 759 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 759).

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Minister in vergoeding van de immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep tot een bedrag van € 1.000, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
- veroordeelt de Minister in de vergoeding van de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 759, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, en
- gelast dat de Minister aan belanghebbende het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259 vergoedt te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 08 maart 2022
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. De raadsheer,
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 08 maart 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.