ECLI:NL:GHARL:2021:9184

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
20/00049
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning en de vraag naar dwangsom en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 4 december 2019 een eerdere beschikking van de heffingsambtenaar heeft vernietigd. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende vastgesteld op € 410.000 per waardepeildatum 1 januari 2015, wat leidde tot aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolbelasting. Na bezwaar van belanghebbende heeft de rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen om opnieuw uitspraak te doen, maar deze handhaafde de waarde en de aanslagen. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij onder andere aanvoert dat de Wet WOZ niet voldoet aan de eisen van het EVRM en dat de heffingsambtenaar niet de volledige gegevens heeft verstrekt die ten grondslag liggen aan de waardebepaling. Tijdens de zitting op 17 maart 2021 zijn beide partijen gehoord. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan en dat de vastgestelde waarde niet voldoende is onderbouwd. Het hof stelt de waarde van de onroerende zaak vast op € 405.000 en kent belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 2.000. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, evenals de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 20/00049
uitspraakdatum: 28 september 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 december 2019, nummer AWB 19/3223, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
Tribuut(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking van 29 februari 2016 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 3 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2015 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 410.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2016 (OZB) ten bedrage van € 593,68 aan belanghebbende opgelegd alsmede de aanslag rioolbelasting 2016 ten bedrage van € 267,32.
1.2
Na daartegen gemaakte bezwaren, heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de beschikking en daarmee ook de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 9 november 2017 het beroep gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar. De heffingsambtenaar heeft vervolgens de waarde en de daarop gebaseerde aanslagen bij uitspraken op bezwaar van 23 april 2019 gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft daartegen bij de Rechtbank beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar onder meer veroordeeld tot het betalen van een vergoeding aan belanghebbende voor door hem geleden immateriële schade van € 1.500.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadien nadere stukken ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door ir. [naam1] en drs. [naam2] alsmede [naam3] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam4] , taxateur. Tegelijkertijd is het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk 20/00050 (WOZ 2017) behandeld.
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1953 gebouwde, vrijstaande semi-bungalow met garage en schuur gelegen op een perceel van 660 m2.
2.2
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking van 29 februari 2016 op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres1] 3 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2015 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 410.000.
2.3
Naast de bestreden beschikking zijn met dagtekening 29 februari 2016 ter zake van de onroerende zaak aan belanghebbende onder meer een aanslag OZB ten bedrage van € 593,68 en een aanslag rioolbelasting ten bedrage van € 267,32 opgelegd. De vervaldatum voor de betaling van deze bedragen was 31 maart 2016. Belanghebbende heeft die aanslagen op 7 april 2016 in één termijn betaald en tevens bezwaar gemaakt. Aan belanghebbende zijn in verband met de overschrijding van de betalingstermijn geen aanmaningskosten in rekening gebracht.
2.4
De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase een taxatieverslag van de onroerende zaak aan belanghebbende verstrekt. Daarin zijn drie referentie-objecten vermeld, te weten [adres2] 9, [adres3] 1 en [adres4] 5. Bij brief van 19 april 2016 heeft de heffingsambtenaar op verzoek van belanghebbende de voor die referentie-objecten gebruikte secundaire en bijzondere woningkenmerken, de zogenoemde KOUDV-factoren, bekend gemaakt.
2.5
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 januari 2017 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en (impliciet) de aanslagen gehandhaafd. In beroep heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport van 18 juli 2017 overgelegd, met daarin opgenomen drie referentie-objecten, te weten [adres5] 18, [adres6] 13, en [adres7] 87. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 9 november 2017 gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar.
2.6
In zijn e-mail van 11 januari 2019 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar erop gewezen dat deze (nog) geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank van 9 november 2017. Belanghebbende verzoekt daarin verder onder meer om bekendmaking van de door de heffingsambtenaar bij de waardering van de onroerende zaak gebruikte grondstaffel en de vastgestelde secundaire en bijzondere woningkenmerken van de onroerende zaak en van de in het taxatierapport vermelde referentieobjecten (KOUDV-factoren).
2.7
Belanghebbende heeft op 28 maart 2019 bij de heffingsambtenaar een ‘Ingebrekeformulier bij niet tijdig beslissen’ ingediend. Belanghebbende schrijft daarin onder meer:
“Ik verzoek u binnen twee weken na ontvangst van dit formulier te beslissen op mijn hierboven vermelde verzoek. Als u niet binnen deze termijn beslist, bent u mij een dwangsom verschuldigd.”
2.8
De heffingsambtenaar heeft vervolgens de waarde en de daarop gebaseerde aanslagen bij uitspraak op bezwaar van 23 april 2019 gehandhaafd.
2.9
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarden een taxatierapport van 18 juli 2017 van de onroerende zaak overgelegd, opgesteld door [naam5] (taxateur). De taxateur heeft de waarde van de onroerende zaak, na deze uitpandig te hebben opgenomen, als volgt vastgesteld:
Woning 443 m3 à € 337 € 149.291
Bijgebouw € 12.000
Grond 500 m2 à € 440, en
160 m2 à € 245
€ 259.200
€ 420.491
Aftrek i.v.m. aanwezigheid asbest
€ 10.000
Waarde op peildatum (afgerond) € 410.000
De taxateur heeft bij de waardebepaling aan de objectkenmerken onderhoud (binnen- en buiten) en bouwkundige constructie de kwalificatie “goed” toegekend. Overige objectkenmerken van de onroerende zaak zoals doelmatigheid, voorzieningen en ligging zijn in het taxatierapport niet benoemd. Wel is vermeld dat in de onroerende zaak asbesthoudende materialen aanwezig zijn.
2.1
Als referentie-objecten voor de waardebepaling van de onroerende zaak heeft de taxateur van de heffingsambtenaar in zijn taxatierapport de navolgende drie verkopen gebruikt: [adres5] 18, [adres6] 13, en [adres7] 87, alle – evenals de onroerende zaak - gelegen te [woonplaats] .
2.11
Ten aanzien van alle in dezelfde wijk ( [de wijk] ) gelegen referentiepanden is in het taxatierapport vermeld dat zij een met de onroerende zaak vergelijkbare (fraaie) ligging hebben. Ten aanzien van [adres5] 18 is nog vermeld dat deze woning ten tijde van de verkoop in een goede gemoderniseerde staat verkeerde maar dat er volgens de leveringsakte astbesthoudende materialen aanwezig zijn. Een verdere toelichting ontbreekt. Bij [adres6] 13 is in het taxatierapport vermeld dat de woning na aankoop is gesloopt en op het perceel een nieuwe woning is gerealiseerd. Bij [adres7] 87 heeft de taxateur aangegeven dat de woning is aangeboden als bouwkavel met te slopen woning of als opknapper.
2.12
Op het door belanghebbende tegen de door de heffingsambtenaar gedane uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank in haar (eerste) uitspraak van 9 november 2017 geoordeeld dat de zaak moest worden teruggewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat belanghebbende voldoende informatie had ontvangen van de heffingsambtenaar om inzicht te verkrijgen in de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. Op het vervolgens door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 23 april 2019 ingestelde beroep heeft de Rechtbank onder meer geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikte waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar heeft voldaan aan de uit artikel 40 van de Wet WOZ voortvloeiende plicht tot gegevensverstrekking. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat geen dwangsom is verbeurd omdat belanghebbende onredelijk lang heeft gewacht met het in gebreke stellen van de heffingsambtenaar en heeft zij de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade voor een bedrag van € 1.500. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is geschil het antwoord op de vragen:
- of de vastgestelde waarde van de onroerende zaak op de hiervoor bedoelde waardepeildatum te hoog is,
- of belanghebbende recht heeft op een dwangsom en
- of de Rechtbank het bedrag van de immateriëleschadevergoeding te laag heeft vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de heffingsambtenaar daarentegen beantwoordt die vragen ontkennend.
3.3
Belanghebbende stelt onder meer dat de Wet WOZ niet (voldoende) voldoet aan de eisen van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM en het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA8610) evenmin, dat de definitie van marktwaarde leidt tot het toekennen van de gemiddelde koopsom als de meest waarschijnlijke waarde voor een woning (en dus niet de hoogste bieder), dat de meest waarschijnlijke waarde wijst op een lagere waarde dan de door de heffingsambtenaar beschikte waarde, dat de heffingsambtenaar hem in strijd met het bepaalde in artikel 40 lid 2 Wet WOZ niet de volledige grondslag van de waarde van zijn woning heeft verstrekt, dat de inhoud van de onroerende zaak niet 443 m3 bedraagt doch minder, en dat de door de heffingsambtenaar gebruikte gegevens van de referentieobjecten onjuist zijn. Verder stelt belanghebbende dat hij recht heeft op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar en op een hogere vergoeding voor geleden immateriële schade.
3.4
De heffingsambtenaar heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de heffingsambtenaar en tot vermindering van de voor de waardepeildatum 1 januari 2015 vastgestelde waarde van de onroerende zaak met overeenkomstige vermindering van de aanslagen OZB en rioolheffing.
3.6
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft – anders dan belanghebbende voorstaat - als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald (vgl Hoge Raad, 14 oktober 2005, nr. 40 299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, Oost Flakkee). In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2015.
4.2
De in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (hierna de uitvoeringsregeling) neergelegde regels voor de onderbouwing en uitvoering van de waardebepaling bevatten hulpmiddelen om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt gehanteerd. Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de uitvoeringsregeling wordt de waarde, bedoeld in de hiervóór in overweging 4.1 genoemde wetsbepaling, voor woningen bepaald door middel van de zogenoemde vergelijkingsmethode. Naar het oordeel van het Hof vormt de zogenoemde vergelijkingsmethode een bruikbare methode ter bepaling van de gezochte waarde.
4.3
Benadrukt dient evenwel te worden dat de in de Uitvoeringsregeling neergelegde regels voor de onderbouwing en uitvoering van de waardebepaling weliswaar hulpmiddelen bevatten om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ wordt gehanteerd, maar dat de toetssteen uiteindelijk de waarde blijft zoals in dat artikellid omschreven, en dat de waarde ook op andere manieren kan worden bepaald (Hoge Raad 29 november 2000, nr. 35 797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610 en Hoge Raad 11 juni 2004, nr. 39 467, ECLI:NL:HR:2004:AP1375).
artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
4.4
Belanghebbende betoogt dat aanslagen op basis van WOZ-waarden die gebaseerd zijn op het waardebegrip “meest biedende gegadigde” in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: 1 EP EVRM) omdat een verkoopprijs ook wordt beïnvloed door subjectieve omstandigheden als persoonlijke voorkeuren, tijdsdruk en lokale toevalligheden.
4.5
Artikel 1 EP EVRM brengt onder meer mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de belanghebbende door de onderhavige regelgeving wordt getroffen met een individuele en buitensporige last. Bij de keus van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe (Hoge Raad 27 juni 2014, nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523).
4.6
Zoals het Hof reeds eerder – in een zaak van belanghebbende voor een ander jaar – heeft geoordeeld kan van de in 4.1 en 4.2 weergegeven maatstaf niet worden gezegd dat de wetgever hiermee buiten de ruime beoordelingsmarge is getreden. Deze maatstaf is niet evident van redelijke grond ontbloot (vgl Hof Arnhem-Leeuwarden, 4 juli 2017, nr. 16/00870, ECLI:NL:GHARL:2017:5536).
artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ
4.7
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bepaalt dat de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde verstrekt. Deze regeling strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren (Hoge Raad 25 november 2016, nr. 16/01414, ECLI:NL:HR:2016:2667).
4.8
Het Hof is, anders dan de heffingsambtenaar, van oordeel dat het bij de in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde gegevens gaat om alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Daartoe behoren ook de onder 2.6 bedoelde, door belanghebbende verzochte gegevens (KOUDV-factoren) die bij de modelmatige waardevaststelling worden gebruikt. Deze dient de heffingsambtenaar op verzoek van belanghebbende ook reeds in de bezwaarfase te verschaffen (vgl Hof Arnhem-Leeuwarden 11 mei 2021, nr. 20/00315, ECLI:NL:GHARL:2021:4700).
4.9
Met betrekking tot de aanvankelijk (in het taxatieverslag in de bezwaarfase) gebruikte referentie-objecten heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende informatie verstrekt met betrekking tot de KOUDV-factoren (2.4). Met betrekking tot de later in de beroepsfase door de heffingsambtenaar voor het kalenderjaar 2016 gebruikte referentie-objecten (2.5 en 2.10) evenwel niet. De heffingsambtenaar heeft over de beschikbaarheid van de door belanghebbende gevraagde gegevens ter zitting verklaard dat de gevraagde modelmatig gebruikte objectkenmerken nodig zijn om vanuit verkoopcijfers tot een WOZ-waarde te komen. Anderzijds heeft de heffingsambtenaar verklaard dat indien die gegevens niet zijn overgelegd, hij daarover ook niet beschikt. Desgevraagd heeft de heffingsambtenaar daarover verder nog verklaard dat de secundaire objectkenmerken wel worden geregistreerd maar dat deze niet in de dossiers zitten.
4.1
De heffingsambtenaar kan niet worden verplicht informatie te verstrekken die hij zelf niet kan raadplegen. Echter dient de heffingsambtenaar als een belanghebbende de werking van een door de heffingsambtenaar toegepaste modelmatige waardevaststelling wil controleren en zo nodig wil betwisten, ervoor te zorgen dat de betreffende gegevens die bij die waardevaststelling zijn gehanteerd, inzichtelijk en controleerbaar zijn (vgl Hoge Raad, 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316).
4.11
Naar het oordeel van het hof volgt uit hetgeen onder 4.8 tot en met 4.10 is vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet aan de uit hoofde van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ op hem rustende verplichting heeft voldaan, nu hij de gevraagde gegevens met betrekking tot de in de beroepsfase gebruikte referentie-objecten niet aan belanghebbende heeft verstrekt. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de heffingsambtenaar die gegevens – ondanks dat deze zoals de heffingsambtenaar heeft aangegeven wel zijn geregistreerd – redelijkerwijs niet heeft kunnen verstrekken. In aanmerking genomen dat de heffingsambtenaar die gegevens met betrekking tot de eerder gebruikte referentie-objecten wel heeft verstrekt acht het Hof ook niet aannemelijk dat de heffingsambtenaar niet over die gegevens kon beschikken. Daarbij overweegt het Hof dat de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft meegewerkt aan een inpandige opname van zijn onroerende zaak door de heffingsambtenaar niet meebrengt dat de heffingsambtenaar op die grond de door belanghebbende gevraagde informatie met betrekking tot de gebruikte referentie-objecten en de voor de onroerende zaak gehanteerde objectkenmerken niet hoeft te verschaffen. Het Hof volgt de heffingsambtenaar ook niet in zijn standpunt dat die gegevens niet (langer) van belang zijn, omdat ter onderbouwing van de juistheid van de waarde in (hoger) beroep wordt verwezen naar het taxatierapport (zie 2.9 tot en met 2.11) waarin die gegevens niet specifiek zijn vermeld. De heffingsambtenaar miskent daarmee dat de vraag of hij voldoende informatie heeft verstrekt (c.q. alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingebracht) los staat van de vraag of hij de door hem verdedigde waarde met het taxatierapport voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan de heffingsambtenaar kennelijk meent, is het geschil daartoe niet beperkt.
vastgestelde waarde
4.12
De heffingsambtenaar dient, bij betwisting door belanghebbende, zoals hier, aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer op de waardepeildatum. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht.
4.13
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarden een taxatierapport van 18 juli 2017 van de onroerende zaak overgelegd, opgesteld door de taxateur met daarin opgenomen drie referentie-objecten (2.9 tot en met 2.11).
4.14
Met betrekking tot de inhoud van de onroerende zaak zijn partijen ter zitting nader tot overeenstemming gekomen in die zin, dat zij eensluidend nader van oordeel zijn dat de deze inhoud 431 m3 bedraagt.
4.15
Het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport, alsmede zijn verklaringen ter zitting bieden niet het nodige inzicht in de wijze waarop met de verschillen tussen de onroerende zaak en de referentie-objecten rekening is gehouden. De inhoud van de woning bedraagt niet, zoals in het rapport is vermeld 443 m3 doch slechts 431 m3 en de aftrek in verband met de aanwezigheid van asbest is in het taxatierapport niet nader toegelicht. Verder zijn naar het oordeel van het Hof de referentie-objecten [adres6] 13 en [adres7] 87 niet geschikt om als referentie-objecten voor de onroerende zaak te dienen. [adres6] 13 is na aankoop gesloopt en [adres7] 87 is aangeboden als bouwkavel. Deze verkopen bieden daarmee te weinig aanknopingspunten voor een zinvolle vergelijking met de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende. Bij [adres5] 18 is in het taxatierapport een inhoud vermeld van 537 m3, waarop ook de verdere berekeningen van de taxateur zijn gebaseerd. Belanghebbende heeft verkoopdocumentatie van deze woning overgelegd waarin is vermeld dat sprake is van een inhoud van circa 600 m3. Zoals belanghebbende naar het oordeel van het Hof terecht stelt zullen deze verkoopgegevens in beginsel hebben gediend als basis waarop de prijsvorming tussen koper(s) en verkoper(s) van [adres5] 18 tot stand is gekomen. Informatie op grond waarvan aannemelijk zou zijn dat de betreffende verkoopinformatie bij [adres5] 18 niet leidend zou zijn geweest ontbreekt. Ook ontbreken in het taxatierapport vastgestelde secundaire en bijzondere woningkenmerken van de onroerende zaak en van [adres5] 18. De conclusie moet zijn dat de heffingsambtenaar niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs.
4.16
Belanghebbende is er evenmin in geslaagd de door hem verdedigde waarde aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft geen taxatierapport of andere waardegegevens overgelegd doch stelt slechts dat waardering op basis van een methode van regressie-analyse wijst in de richting van een meest waarschijnlijke waarde van de van de onroerende zaak van € 400.000, doch in ieder geval een lagere dan door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Die door belanghebbende voorgestane methode sluit echter niet aan bij de in 4.1 en 4.2 weergegeven maatstaf.
4.17
Nu beide partijen er niet in zijn geslaagd de door hen verdedigde waarden aannemelijk te maken, zal het Hof de waarde, met inachtneming van hetgeen over en weer door partijen is gesteld, in goede justitie de waarde voor de waardepeildatum 1 januari 2015 vaststellen op € 405.000.
dwangsom
4.18
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een dwangsom, omdat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar van 23 april 2019 geen rekening heeft gehouden met de ingebrekestelling van 11 januari 2019, dan wel het op 28 maart 2019 ingediende ingebrekestellingsformulier. De heffingsambtenaar stelt in (hoger) beroep dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat hij onredelijk laat in gebreke is gesteld.
4.19
De Rechtbank heeft hierover overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):
“16. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, is geen dwangsom verschuldigd, indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In zijn arrest van 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3293, heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of sprake is van een onredelijke late ingebrekestelling moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een lopend overleg tussen de aanvrager en het bestuursorgaan.
17. Blijkens de gedingstukken is er na de uitspraak van de rechtbank van 9 november 2017 tot 11 januari 2019 geen contact geweest tussen verweerder en eiser. Op 11 januari 2019 heeft eiser verweerder een brief gestuurd, waarin hij zijn zaak onder de aandacht heeft gebracht. Vervolgens heeft eiser op 28 maart 2019 een ingebrekestellingsformulier bij verweerder ingediend. Dit betekent dat tussen de uitspraak van de rechtbank en de ingebrekestelling een periode van ruim één jaar en vier maanden is verstreken. Gelet op de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1686, acht de rechtbank deze termijn onredelijk lang. In de brief van 11 januari 2019 ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheid die het uitblijven van een ingebrekestelling rechtvaardigt.”
4.2
Het Hof acht het oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden juist en maakt dat oordeel en die overwegingen tot de zijne. In aanvulling hierop neemt het Hof in aanmerking dat - nu de Rechtbank daarvoor geen termijn heeft gesteld - de heffingsambtenaar na terugwijzing in beginsel een termijn van zes weken had om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Niet gebleken is dat in dit geval van een langere beslistermijn moet worden uitgegaan. De brief van 11 januari 2019 kan niet als een rechtsgeldige ingebrekestelling worden aangemerkt, aangezien hierin niet duidelijk wordt aangedrongen op het doen van uitspraak op bezwaar (vgl HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1124). De strekking van de brief is veeleer dat het inhoudelijke debat met de heffingsambtenaar wordt voorgezet en uitgebreid, en niet (spoedig) door hem wordt afgerond. Dat belanghebbende in de brief tevens aanspraak maakt op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn maakt dat niet anders. Het Hof merkt daarbij nog op dat de ingebrekestelling in de brief ziet op de uitbetaling van de bij uitspraak van de Rechtbank van 9 november 2019 toegekende vergoedingen (proceskosten en griffierecht) en niet op een overschrijding van de beslistermijn door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft de brief van 28 maart 2019 wel als een rechtsgeldige ingebrekestelling kunnen en moeten opvatten, maar die brief is geruime tijd na afloop van de beslistermijn ontvangen. Van bijzondere omstandigheden die het uitblijven van een ingebrekestelling zouden kunnen rechtvaardigen is niet gebleken. De procedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is in dit geval niet als een dergelijke omstandigheid aan te merken. Belanghebbende heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom die procedure aan een eerdere ingebrekestelling in de weg heeft gestaan.
Vergoeding van geleden immateriële schade
4.21
De Rechtbank heeft hierover overwogen:
“20. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
21 In zijn arrest van 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg na terugwijzing niet een nieuwe behandelfase start. Gelet hierop begint de in aanmerking te nemen termijn in dit geval op 7 april 2016. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de redelijke termijn moet worden verlengd, zodat de redelijke termijn is overschreden met ruim drie jaren. De uitspraak op bezwaar na terugwijzing dateert van 23 april 2019. Als gevolg van de terugwijzing dient de periode tussen het indienen van het bezwaar op 7 april 2016 en de uitspraak van rechtbank Gelderland van 9 november 2017 aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Dat betekent dat de overschrijding geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. (…)”.
4.22
De Rechtbank heeft op grond van deze overwegingen aan belanghebbende een vergoeding toegekend van € 1.500.
4.23
Hof acht de door de Rechtbank gebezigde uitgangspunten juist en maakt die tot de zijne. Evenwel dient daaraan – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – de conclusie te worden verbonden dat de redelijke termijn is overschreden met één jaar en ruim zeven maanden, zodat belanghebbende op die grond recht heeft op een vergoeding ten bedrage van € 2.000. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
overige stellingen belanghebbende
4.24
Dat belanghebbende – zoals hij stelt – bij de Rechtbank geen eerlijk proces zou hebben gekregen heeft hij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen verdere behandeling. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat de wijze waarop Tribuut invulling geeft aan de betalingsvoorwaarden (Invorderingsregeling) niet ter beoordeling van de belastingrechter staat en dat aan belanghebbende in het onderhavige geval ook geen aanmaningskosten in rekening zijn gebracht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op 2 x € 19,46 = 38,92 - afgerond € 39 - voor de reiskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten van belanghebbende is niet gebleken. Van deze vergoeding wordt de helft toegekend aan de onderhavige zaak en de andere helft aan de gelijktijdig behandelde zaak met kenmerk 20/00050.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar,
– vermindert de vastgestelde waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2015 tot € 405.000,
– vermindert de aanslagen OZB 2016 en rioolbelasting 2016 dienovereenkomstig,
– veroordeelt de heffingsambtenaar tot het vergoeden van door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende geleden tot een bedrag van € 19,50 en
– gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank, en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 september 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.