ECLI:NL:GHARL:2021:6958

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
200.227.200
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en aansprakelijkheid van Dexia in waiverprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep in een effectenleasekwestie tussen een appellant en Dexia Nederland B.V. De appellant, die in het principaal hoger beroep optreedt, heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Dexia aan al haar verplichtingen heeft voldaan met betrekking tot twee effectenleaseovereenkomsten. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland en de ingediende stukken. De appellant heeft verschillende grieven aangevoerd, waaronder misbruik van bevoegdheid door Dexia en onjuiste advisering door de tussenpersoon. Dexia heeft op haar beurt een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en heeft betoogd dat de vorderingen van de appellant verjaard zijn en dat er geen sprake is van schending van de klachtplicht. Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de appellant niet heeft bewezen dat hij is geadviseerd door de tussenpersoon. Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en Dexia in het gelijk gesteld, waarbij het hof de eerdere vonnissen van de rechtbank heeft vernietigd. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de appellant, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.227.200
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn: 3279872)
arrest van 20 juli 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel (voorwaardelijk) hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
25 maart 2015, 11 mei 2016 en 8 december 2016, die de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 maart 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties).
2.2.
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het tussenvonnis van 25 maart 2015, waaronder de navolgende feiten.
3.2.
Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en [appellant] zijn de onderstaande twee overeenkomsten tot stand gekomen.
Nr.
Contractnr.
Naam overeenkomst
Datum overeenkomst
Betaalde maand-termijnen/
inleg
Datum eindafrekening
Resultaat bij beëindiging overeenkomst
I
[nummer1]
Capital Effect
Maandbetaling
13-4-2000
€ 2.749,70
22-6-2005
- € 427,03
II
[nummer2]
Capital Effect Vooruitbetaling
13-4-2000
€ 6.758,74
22-6-2005
- € 1.301,43
3.3.
Bij de totstandkoming van deze overeenkomsten was [naam1] als tussenpersoon betrokken.

4.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

4.1.
Dexia heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat zij ten aanzien van de overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en daarom niets meer aan [appellant] is verschuldigd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [appellant] heeft verweer gevoerd.
4.2.
Bij tussenvonnis van 25 maart 2015 heeft de kantonrechter [appellant] kort gezegd toegelaten te bewijzen dat [naam1] hem een op zijn persoonlijke situatie toegesneden advies heeft verstrekt en heeft voorgehouden dat het product Capital Effect Maandbetaling en het product Capital Effect Vooruitbetaling een middel van sparen was voor zijn pensioen waaraan voor hem geen risico’s waren verbonden.
4.3.
In het tussenvonnis van 11 mei 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] niet in de bewijsopdracht is geslaagd. Bij eindvonnis van 8 december 2016 heeft de kantonrechter overwogen dat Dexia behoudens een bedrag van € 290,48 aan buitengerechtelijke kosten niets meer aan [appellant] verschuldigd is en de proceskosten gecompenseerd.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

omvang hoger beroep5.1. [appellant] heeft tegen de beslissing van de kantonrechter vijf grieven aangevoerd. [appellant] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid (grief 3). Daarnaast heeft hij aangevoerd dat [naam1] niet was geregistreerd als cliëntenremisier en Dexia om die reden hem niet als cliënt had mogen aannemen (grief 1). Verder heeft [appellant] betoogd dat sprake is geweest van verboden advisering door de tussenpersoon en het optreden als orderremisier (grief 2) en dat Dexia onjuiste afrekenkoersen bij aankoop heeft gehanteerd (grief 4). Ook is [appellant] het niet eens met de proceskostenveroordeling (grief 5 genummerd als grief 6).
5.2.
Dexia heeft (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij heeft drie grieven geformuleerd. Dexia heeft aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] niet verjaard zijn, geen sprake is van schending van de klachtplicht (grief I) en zij wist of behoorde te weten van de advisering door [naam1] (grief II). Ook heeft Dexia een grief gericht tegen de veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke kosten (grief III) en heeft zij haar eis vermeerderd door ook een verklaring voor recht te vorderen dat zij geen vergoeding op basis van buitengerechtelijke kosten aan [appellant] verschuldigd is. Het hof zal de gewijzigde eis beoordelen, omdat [appellant] tegen de wijziging van de eis geen bezwaar heeft gemaakt.
waiverprocedure5.3. De onderhavige procedure betreft een zogenoemde waiverprocedure, dat wil zeggen een procedure waarin Dexia in rechte vastgesteld wil zien dat haar wederpartij – eventueel na betaling van een restantbedrag door Dexia – in rechte niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van één of meerdere tussen partijen gesloten financiële effectenleaseovereenkomsten.
5.4.
Dexia legt aan haar vordering ten grondslag dat zij aansprakelijkheid wegens schending van de op haar rustende zorgplicht bij het aangaan van de overeenkomsten erkent en dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan. Op [appellant] rust de verplichting om, wil hij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat kan worden beoordeeld of de door [appellant] gestelde vordering kan slagen en, in het verlengde daarvan, of de vordering van Dexia al dan niet kan worden toegewezen. [1] Tegen deze achtergrond zal worden bezien op welke punten [appellant] meent nog vorderingen op Dexia te hebben.
misbruik van bevoegdheid
5.5.
[appellant] heeft een grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat Dexia geen misbruik heeft gemaakt door het instellen van haar vordering. Volgens [appellant] is dat wel zo, omdat hij belang had bij het afwachten van de ontwikkelingen in de jurisprudentie en door deze procedure onevenredig in dat belang is geschaad. Dit hof heeft in verschillende uitspraken uiteengezet dat de voormelde omstandigheid niet leidt tot misbruik van de bevoegdheid van Dexia om de onderhavige vordering in te stellen. Het hof ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. Onder verwijzing naar zijn eerdere uitgesproken arresten verwerpt het hof dan ook de derde grief. [2]
registratie [naam1] als cliëntenremisier
5.6.
[appellant] heeft voorts betoogd dat [naam1] geen vergunning had om te adviseren en ook niet was vrijgesteld om als cliëntenremisier op te mogen treden. Volgens [appellant] was [naam1] niet als cliëntenremisier geregistreerd en had Dexia om die reden [appellant] ook niet als cliënt mogen accepteren. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Uit de stellingen van Dexia blijkt dat [naam1] een handelsnaam was van de tussenpersoon [naam2] B.V. (hierna: [naam2] B.V.). Deze tussenpersoon stond wel als cliëntenremisier geregistreerd. Dit volgt uit een door Dexia overlegde lijst van de AFM waarop [naam2] B.V. als cliëntenremisier staat vermeld. Het voorgaande brengt mee dat de eerste grief van [appellant] faalt.
beroep op billijkheidscorrectie – advisering
5.7.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is geoordeeld dat er reden is voor afwijking van het aanbod van Dexia tot afwikkeling van de door haar aan een afnemer toegebrachte schade conform het hofmodel in de situatie dat een cliëntenremisier zonder vergunning een (beleggings)advies aan de afnemer heeft verstrekt en Dexia dit wist dan wel behoorde te weten. [3] Deze afwijking vindt haar grondslag in een beroep op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101, lid 1, slotzin, BW wegens schending van artikel 41 NR 1999. De bezwaren die Dexia tegen de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 heeft geformuleerd zijn door de Hoge Raad in zijn arrest van 12 oktober 2018 verworpen. [4] Deze bezwaren gaan dan ook niet op. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat hij geen beroep kan doen op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW.
5.8.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van verboden advisering is dat de tussenpersoon een cliëntenremisier was en niet beschikte over een vergunning om (beleggings)adviezen te mogen geven. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam1] ( [naam2] B.V.) geen vergunning had. Als maatstaf geldt voorts dat sprake moet zijn van een op de specifieke situatie van de particuliere belegger toegesneden advies. Dit moet worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval.
5.9.
[appellant] heeft in hoger beroep opnieuw gesteld dat hij is geadviseerd door [naam1] . Hij voert daartoe aan dat hij als zelfstandig ondernemer zelf zorg diende te dragen voor het opbouwen van een pensioen en dat hij vervolgens een gesprek heeft gehad met de heer [de medewerker van naam1] (hierna: [de medewerker van naam1] ). In dat gesprek is besproken dat [appellant] geld opzij wilde zetten voor zijn pensioen. [de medewerker van naam1] prees alleen het Dexia-product aan als geschikt voor de doelstelling van [appellant] . [de medewerker van naam1] liet een pagina zien met allerlei bedragen. Er werd gesproken over de voordelen van het product en er is niet gesproken over de risico’s. [appellant] vertrouwde erop dat hij volledig en correct werd geadviseerd en door zijn advies op te volgen om onderhavige overeenkomsten aan te gaan voor de oude dag, een uitstekende keuze maakte. [appellant] is daarom in april 2000 de overeenkomsten aangegaan. [appellant] heeft aangevoerd dat hij heeft bewezen dat hij is geadviseerd. Dexia bestrijdt de stellingname van [appellant] en voert aan dat [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat sprake is geweest van een op de persoon toegesneden advies.
5.10.
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt het hof voorop dat de bewijsopdracht van de kantonrechter gedeeltelijk juist was, namelijk voor zover [appellant] bewijs diende te leveren van zijn stelling dat [naam1] hem een op zijn persoonlijke situatie toegesneden advies heeft verstrekt. [appellant] heeft terecht aangevoerd dat de bewijsopdracht van de kantonrechter niet juist was voor zover hij bewijs diende te leveren over de inhoud van het advies. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 12 oktober 2018 blijkt immers dat het aan de afnemer is om stellen en te bewijzen dat hij door de tussenpersoon is geadviseerd. Daarbij is de inhoud van het advies niet meer van belang. [5] Het hof oordeelt dat [appellant] niet heeft bewezen dat hij is geadviseerd. Het hof zal uitleggen waarom.
5.11.
Uit de verklaringen van [appellant] en [de medewerker van naam1] en de in het geding gebrachte stukken, ook in onderling verband en samenhang bezien, kan niet worden afgeleid dat [de medewerker van naam1] in zijn gesprek met [appellant] verder is gegaan dan het slechts verstrekken van algemene informatie over de effectenleaseovereenkomsten. [appellant] heeft verklaard dat hij de opbrengst van de verkoop van zijn garage wilde wegzetten voor zijn pensioen. Een derde heeft hem op de mogelijkheid van geld verdienen gewezen en hem een telefoonnummer gegeven, waardoor [appellant] in contact kwam met [de medewerker van naam1] . Hieruit volgt dat [appellant] op eigen initiatief contact heeft opgenomen met [de medewerker van naam1] van [naam1] met het idee om winst te maken. Over het gesprek met [de medewerker van naam1] heeft [appellant] verklaard dat is besproken dat het geld voor zijn pensioen was en [de medewerker van naam1] tijdens dit gesprek ‘een blaadje met getallen’ heeft laten zien. De bedragen die zijn genoemd door [de medewerker van naam1] klonken als gouden bergen, aldus [appellant] . [de medewerker van naam1] heeft verklaard dat hij niets kan verklaren over de totstandkoming van de overeenkomsten tussen [appellant] en Dexia, maar wel dat het aanvraagformulier dat is gebruikt van hem afkomstig is. [de medewerker van naam1] heeft in het algemeen verklaard dat hij nooit in gesprekken over sparen heeft gesproken, maar altijd heeft benoemd dat het om beleggen ging. Over de risico’s werd niet gepraat omdat die er volgens [de medewerker van naam1] niet waren. Hij verklaarde verder dat hij destijds niet wist dat het om het leasen van aandelen ging bij het door [appellant] afgesloten product. Het hof vindt dat het enkele gegeven dat er zou zijn gesproken over het genereren van vermogen voor het pensioen van [appellant] nog niet betekent dat sprake is van een op de situatie van [appellant] toegesneden advies. Hierbij is mede van belang dat uit de verklaringen of andere bewijsstukken niet volgt dat het aangaan van de effectenovereenkomsten deel uitmaakte van een grotere financiële constructie of totaalplan. [de medewerker van naam1] heeft bovendien verklaard dat hij zich over [appellant] en zijn specifieke situatie niets kan herinneren. Uit de verklaringen van zowel [appellant] als [de medewerker van naam1] blijkt niet dat [de medewerker van naam1] de financiële- en vermogenspositie van [appellant] in kaart heeft gebracht en op basis daarvan de producten Capital Effect Maandbetaling en Capital Effect Vooruitbetaling heeft geadviseerd als specifiek voor de wensen en situatie van [appellant] geschikt. [appellant] heeft onvoldoende bewijs geleverd van zijn stelling dat hij destijds is geadviseerd in de zin van de bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad. Er is door [appellant] een algemeen bewijsaanbod gedaan. Het hof passeert dit bewijsaanbod omdat dit bewijsaanbod in hoger beroep onvoldoende specifiek is.
5.12.
De conclusie luidt dat het beroep door [appellant] op de billijkheidscorrectie op de grondslag dat [naam1] bij haar advisering buiten de vrijstelling zou zijn getreden, moet worden verworpen. Andere door [appellant] met betrekking tot de advisering door [naam1] aangevoerde argumenten die hierboven niet zijn behandeld, maken – mede in het licht van de hiervoor onder 5.7 en 5.8 genoemde rechtspraak – het oordeel evenmin anders. Het hof komt niet meer toe aan de voorwaardelijke grief van Dexia over de wetenschap van de advisering. Dit geldt ook voor de voorwaardelijke incidentele grieven over de verjaring, de schending van de klachtplicht en de standpunten over de verrekening van genoten voordelen, omdat uit dit arrest zal blijken dat [appellant] geen vordering op Dexia heeft.
billijkheidscorrectie – doorgeven effectenorders
5.13.
[appellant] heeft daarnaast aangevoerd dat Dexia onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat zij een effectenorder van de tussenpersoon [naam1] heeft aanvaard. [naam1] was voor het doorgeven van effectenorders vergunningplichtig onder de Wte 1995, maar beschikte niet over een dergelijke vergunning. Omdat Dexia dit wist of behoorde te weten heeft zij – door de order van [naam1] desondanks te aanvaarden – in strijd gehandeld met artikel 41 NR 1999. Volgens [appellant] rechtvaardigt dat eveneens een afwijking van de wijze van schadeverdeling conform het hofmodel.
5.14.
Het debat over de vraag of een tussenpersoon bij de totstandkoming van een effectenleaseovereenkomst (ook) is opgetreden als orderremisier heeft zich in de rechtspraak op dit moment toegespitst op de vraag of het aanvraagformulier dat door de tussenpersoon aan de aanbieder van het effectenleaseproduct is toegezonden kan worden beschouwd als een “order” onder de Wte 1995. In het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2020 [6] is geoordeeld dat de feitenrechter dat moet beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval. Voor de vaststelling dat een aanvraagformulier als een order kwalificeert is tenminste vereist dat het formulier, zo nodig in samenhang met de gegevens die overigens tussen partijen zijn uitgewisseld, een voldoende duidelijke specificatie bevat van het soort transactie dat moet worden verricht en van de effecten waarop de voorgenomen transactie betrekking heeft, zowel naar soort als naar aantal of naar het met de transactie in één bepaald effect gemoeide bedrag.
5.15.
Het hof heeft – naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2020 – in meerdere arresten overwogen dat uit het aanvraagformulier niet zonder meer blijkt dat sprake is geweest van het doorgeven van een effectenorder door de tussenpersoon aan Dexia. [7] Overige tussen partijen gewisselde documenten ontbreken vaak en werpen daardoor geen ander licht op de beoordeling. Het hof verwijst ter motivering van zijn oordeel naar genoemde (eigen) arresten. [8] In de onderhavige zaak is niet in geschil dat [naam1] een door [appellant] ondertekend aanvraagformulier aan Dexia heeft toegezonden, maar het desbetreffende formulier is niet in het geding gebracht. [appellant] stelt in de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (punt 56) dat hij een brochure van het product Capital Effect ontving, maar legt deze niet over. In de conclusie van antwoord (punt 8) stelt hij juist dat hij de brochure nimmer ontving. Volgens zijn op 14 september 2015 als getuige afgelegde verklaring heeft [appellant] het prospectus ontvangen, maar hij denkt dat hij daar – nog steeds volgens zijn als getuige afgelegde verklaring – de overeenkomst zelf mee bedoelt. Een toelichting op deze tegenstrijdige verklaringen ontbreekt. Het hof oordeelt dan ook dat [appellant] zijn stelling dat Dexia ten onrechte een order van [naam1] heeft geaccepteerd onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Dat de overeenkomst zelf wel informatie bevat over de specifieke (hoeveelheid) financiële instrumenten die door Dexia zullen worden gekocht, maakt dat oordeel niet anders omdat de inhoud van deze overeenkomst en de uitvoering daarvan door Dexia is bepaald. Zoals eerder geoordeeld, beschouwt het hof een louter ondersteunende rol van de tussenpersoon als “postbode” en vraagbaak met betrekking tot de overeenkomst niet als het doorgeven van een order. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [appellant] op de billijkheidcorrectie op de grondslag dat [naam1] zou zijn opgetreden als orderremisier, eveneens wordt verworpen.
het hanteren van onjuiste afrekenkoersen5.16. [appellant] betoogt dat hij een vordering heeft op Dexia omdat deze hem bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten een te hoge aankoopkoers in rekening heeft gebracht. [appellant] baseert zich op het feit dat de AFM Dexia in 2004 een bestuurlijke boete oplegde nadat gebleken was dat Dexia in strijd met artikel 35 Bte 1995 juncto artikel 30, lid 2, NR 1999 regelmatig een opslag had gehanteerd, waardoor niet in alle gevallen tegen de op dat moment geldende beurskoers was afgerekend. Met zijn betoog miskent [appellant] dat voor de vraag of Dexia tot compensatie van schade is gehouden, niet volstaat de algemene stelling dat
afnemers van Dexiadaardoor benadeeld zijn, maar dat [appellant] moet stellen en onderbouwen dat Dexia jegens
hemeen onrechtmatige rechtsinbreuk heeft gepleegd, met schade tot gevolg. Ook rust op [appellant] in beginsel de verplichting om de omvang van zijn schade te stellen en onderbouwen. Zoals het hof in een aantal arresten, waaronder een arrest van 25 juni 2019 en 3 november 2020, heeft overwogen, kon [appellant] derhalve niet volstaan met een algemene uiteenzetting over de wijze waarop Dexia – op macroniveau – (mogelijk) voordeel heeft kunnen behalen bij de inkoop van aandelen door een opslag te berekenen, maar had [appellant] moeten toelichten welke vordering voor hem hieruit zou kunnen voortvloeien. [9] Dat geldt ook in het geval [appellant] zou hebben bedoeld dat dat toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in artikel 6:104 BW. Voordeelsontneming als middel om de schade te begroten, komt immers pas aan de orde wanneer [appellant] voldoende concreet heeft toegelicht dat hij schade heeft geleden althans Dexia voordeel heeft genoten. Overigens leidt het hof uit de stellingen van [appellant] niet een concreet (onderbouwd) verzoek af om toepassing te geven aan artikel 6:104 BW. Het hof acht de vordering van [appellant] op de hiervoor genoemde gronden niet toewijsbaar. Grief 4 faalt. [10]
buitengerechtelijke kosten5.17. Dexia heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat [appellant] geen vordering op haar heeft in verband met door Leaseproces verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. In de rechtspraak is beslist dat de door Leaseproces voor [appellant] verrichte werkzaamheden – advisering over de kansen en mogelijkheden van een schikking of procedure in verband met de Duisenberg-regeling, de arresten van het gerechtshof Amsterdam en van de Hoge Raad uit 2009 en de relevante rechtspraak nadien en het opstellen en versturen van de “opt-out” verklaring, een sommatiebrief en brieven ter stuiting van de verjaring – niet als buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. [11] Datzelfde geldt ook voor de overige door [appellant] genoemde werkzaamheden, nu ook dat werkzaamheden zijn die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 2 BW (oud) en artikel 241 Rv vallen. De grief van Dexia slaagt dan ook op dit punt.

6.6. De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat [appellant] geen vorderingen op Dexia heeft. Het principaal hoger beroep faalt. Het incidenteel hoger beroep slaagt wat betreft de grief over de buitengerechtelijke kosten. De bestreden vonnissen zullen voor de duidelijkheid volledig worden vernietigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van beide instanties veroordelen. Grief 5 stuit hierop af. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 79,15
- griffierecht
€ 115,-
totaal verschotten € 194,15
- salaris gemachtigde € 825,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716,-
- salaris advocaat principaal hoger beroep € 1.114,- (1 punt x appeltarief II)
- salaris advocaat incidenteel hoger beroep € 557,- (1/2 punt x appeltarief II)
6.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen en worden de nakosten toegewezen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn, van 25 maart 2015, 11 mei 2016 en 8 december 2016 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [appellant] gesloten effectenleaseovereenkomsten met contractnummer [nummer1] en [nummer2] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [appellant] verschuldigd is;
verklaart voor recht dat Dexia geen vergoeding op basis van buitengerechtelijke kosten aan [appellant] verschuldigd is;
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de procedure bij de rechtbank vastgesteld op € 194,15 voor verschotten en € 825,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 716,- voor het griffierecht en op
€ 1.671,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 255,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, B.J. Engberts en W.C. Haasnoot, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. W.C. Haasnoot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.

Voetnoten

1.HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 12 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1377. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 1 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4120.
3.HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en ECLI:NL:HR:2016:2015 en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
4.HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
5.HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
6.HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:809.
7.HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:809 en Hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8990.
8.Hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8981.
9.Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5266 en 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8993.
10.Zie ook HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 en Hof Arnhem-Leeuwarden 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6577.
11.HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.