ECLI:NL:GHARL:2021:6488

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
19/00829
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en griffierechten met betrekking tot registratie van een auto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bij de registratie van een in Duitsland gekochte auto. Belanghebbende had een bedrag van € 826 aan BPM voldaan, maar stelde dat dit bedrag te hoog was en dat de Inspecteur de hoorplicht had geschonden. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de digitale zitting op 22 juni 2021 zijn zowel de gemachtigde van belanghebbende als de Inspecteur verschenen. Het Hof oordeelde dat de vooraf geheven griffierechten niet in strijd zijn met het Unierecht en dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien belanghebbende meerdere uitnodigingen voor een hoorgesprek had afgewezen. Het Hof concludeerde dat de heffing van BPM bij de registratie van een voertuig niet in strijd is met het Unierecht en dat de Inspecteur niet verplicht was om gegevens aan te leveren ter controle van de BPM.

Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vermindering van de verschuldigde BPM tot € 741, en dat de Inspecteur het betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 juli 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 19/00829
uitspraakdatum: 6 juli 2021
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 31 mei 2019, nummer AWB 18/2079, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een auto op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter digitale zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Namens belanghebbende zijn [naam1] en [naam2] verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] en [naam4] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in Duitsland een gebruikte auto van het merk Volkswagen, type Up! 1.0 move up! Blue Motion gekocht (hierna: de auto). De datum van eerste toelating is 24 november 2014.
2.2
Belanghebbende heeft de auto doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft belanghebbende een bedrag van € 826 aan BPM op aangifte voldaan.
2.3
Bij de vraag in de aangifte welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM heeft belanghebbende “Koerslijst” aangekruist. De gebruikte koerslijst is AutotelexPro, die een handelsinkoopwaarde geeft van € 5.226.
2.4
Belanghebbende heeft op 15 maart 2017 de verschuldigde BPM voldaan.
2.5
In de uitspraak op bezwaar van 7 maart 2018 heeft de Inspecteur het volgende geschreven:

Hoorgesprek
Voor het houden van een hoorgesprek heb ik u een aantal keren uitgenodigd.
Geen der uitnodigingen is door u geaccepteerd, alternatieve datums heeft u niet voorgesteld. In nagenoeg alle gevallen is het afwijzen ingegeven door het feit dat de belanghebbende - die aanwezig wil zijn bij de hoorgesprekken - steeds verhinderd is. U zelf heeft aangegeven - hoewel gemachtigd - niet zonder de belanghebbende het hoorgesprek te willen houden.
Op 19 februari 2018 bent u verschenen en is ook de heer [naam1] , belanghebbende - ondanks eerdere afwijzing - verschenen. Desgevraagd weigerde u inzage te nemen in de dossiers en aansluitend gehoord te worden. Nu er kennelijk aan uw zijde geen prioriteit gegeven wordt aan het houden van hoorgesprekken heb ik besloten om uitspraak te doen zonder te hebben gehoord. Daarbij zal ik uitgaan van de in het dossier én bezwaarschrift aanwezige informatie.
Ik verwijs u voor een overzicht van eerdere uitnodigingen naar mijn uitnodiging voor het hoorgesprek op 19 februari 2018. Deze brief is verstuurd op 12 januari 2018 en geeft ook een overzicht van de eerdere uitnodigingen. Daarnaast verwijs ik hier naar mijn brief van 22 februari 2018 waarin ik uitgebreid reageer op het hoorgesprek van 19 februari 2018. Daarnaast verwijs ik naar mijn brief van 6 februari 2018 waarin ik de problematiek van de hoor gesprekken bespreek. Beide brieven moeten voor zover nodig als hier ingelast worden beschouwd.”
2.6
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar gemaakt.
2.7
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of:
- het vooraf heffen van griffierechten in strijd is met het Unierecht en zo nee, of griffierechten naar een te hoog bedrag worden geheven;
- de hoorplicht is geschonden;
- een betaling van BPM voorafgaand aan het belastbare feit (tenaamstelling) is toegestaan; verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten;
- voor de bepaling van de afschrijving rekening moet worden gehouden met de kwalificatie ‘ex-rental’;
- de Inspecteur gegevens moet inbrengen zodat kan worden getoetst of te veel BPM is betaald;
- de verschuldigde BPM moet worden verminderd omdat uit de koerslijst AutotelexPro blijkt dat de handelsinkoopwaarde kan worden gesteld op € 4.692;
- interne compensatie mogelijk is;
- in deze procedure een rentevergoeding verschuldigd is en zo ja, tegen welk rentepercentage;
- rente dient te worden vergoed over het door belanghebbende betaalde griffierecht;
- het Hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen;
- belanghebbende in aanmerking komt voor een (integrale) proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase; en
- belanghebbende in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Griffierecht
4.1
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht rekening worden gehouden met de hoogte van de onderliggende vordering en zijn de mogelijkheden om ontheffing van betaling van het griffierecht te krijgen te beperkt.
4.2
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.”
Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 6 oktober 2015, nr. C-61/14, Orizzonte Salute, ECLI:EU:C:2015:655, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3
Voorts acht het Hof de van belanghebbende vooraf geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de verschuldigde griffierechten heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht.
Schending hoorplicht?
4.4
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur hem ten onrechte niet heeft gehoord en verbindt daaraan de conclusie dat de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de gemachtigde van belanghebbende en, naar het Hof begrijpt, de heer [naam1] (hierna: [naam1] ) verschillende keren zijn uitgenodigd voor een hoorgesprek en dat zij, voornamelijk wegens verklaarde verhindering van [naam1] , geen van die uitnodigingen hebben geaccepteerd. Gemachtigde en [naam1] zijn op 19 februari 2018 niettemin verschenen op de plaats en het tijdstip van een eerder afgewezen uitnodiging voor een hoorgesprek. Bij die gelegenheid heeft de gemachtigde, eveneens onweersproken gesteld door de Inspecteur, geweigerd inzage te nemen in het dossier van belanghebbende en aansluitend het bezwaar te bespreken. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden.
4.5
Gelet op het voorgaande is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze met betrekking tot de voorgenomen uitspraak op bezwaar kenbaar te maken, zodat ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet is geschonden.
Betaling vooraf
4.6
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voor geïmporteerde auto’s ten opzichte van binnenlandse gebruikte auto’s zwaardere, nadelige heffings- en betalingsmodaliteiten gelden. Immers, er moet eerst aangifte worden gedaan, de BPM moet worden betaald, de RDW moet het kenteken uitreiken, waarna tenaamstelling – het belastbare feit – kan plaatsvinden. Bij binnenlandse gebruikte auto’s wordt de restant-BPM vastgesteld op het moment van de tenaamstelling. Verder moet er altijd bezwaar worden gemaakt, aldus belanghebbende. Het Unierecht brengt volgens belanghebbende mee dat de BPM voor geïmporteerde auto’s pas kan worden geheven op het moment van de tenaamstelling.
4.7
De Inspecteur heeft betoogd dat de heffing van BPM niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de tenaamstelling ervan, net zoals dit het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake. Daarbij is volgens de Inspecteur van belang dat er standaard (op basis van het goedkeurend beleid in paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit bpm, nr. BLKB2015/1382M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en de tenaamstelling. Deze termijn is in het overgrote deel van de gevallen genoeg om de tenaamstelling af te ronden. Mocht dat in een individueel geval niet lukken dan bestaat er recht op leeftijdskorting. Deze moet naar de mening van de Inspecteur als onderdeel van de heffingsmodaliteit worden beschouwd.
4.8
Het Hof stelt voorop dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415).
4.9
Uit de systematiek van heffing van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de tenaamstelling) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet (HR 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:64). Indien in de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling sprake is van een waardedaling van de auto wordt hiermee rekening gehouden door de toekenning van een vermindering van de verschuldigde BPM, de zogenoemde leeftijdskorting. Dat er volgens belanghebbende altijd bezwaar moet worden gemaakt om in aanmerking te komen voor de leeftijdskorting vloeit naar het oordeel van het Hof voort uit de keuze om de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling langer dan vijf werkdagen te laten duren.
Ex-rental
4.1
Belanghebbende heeft betoogd dat op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Voor de auto is gesteld noch gebleken dat deze een verhuurverleden heeft, zodat dit betoog niet slaagt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331.
Bewijslast
4.11
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Inspecteur gegevens moet aanleveren zodat kan worden gecontroleerd of er niet te veel BPM is voldaan. De Inspecteur heeft in dat verband gesteld dat de bewijslast voor een vermindering van de verschuldigde BPM op belanghebbende rust.
4.12
Nu belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust (HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o 2.3.3) – behoudens het hierna overwogene – geen gegevens heeft verstrekt, kan de aanspraak op een vermindering van de verschuldigde BPM niet worden gehonoreerd. Niet gebleken is dat artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschonden.
AutotelexPro
4.13
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de verschuldigde BPM moet worden verminderd omdat uit de koerslijst AutotelexPro blijkt dat de handelsinkoopwaarde kan worden gesteld op € 4.692. De verschuldigde BPM dient te worden vastgesteld op € 741, berekend als volgt:
(€ 4.692/€ 11.290) x € 1.785
4.14
Met de verwijzing naar deze koerslijst heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de handelsinkoopwaarde € 4.692 is en dat de verschuldigde BPM € 741 bedraagt. Dit betekent dat belanghebbende € 85 (€ 826 -/- € 741) teveel aan BPM op aangifte heeft voldaan.
Interne compensatie
4.15
Het Hof merkt in dit kader op dat een beroep op interne compensatie niet leidt tot een ander oordeel omdat er geen sprake is van een schade auto.
Rente
4.16
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de teruggaaf van BPM zijn grondslag vindt in de schending van artikel 110 VWEU er rente moet worden vergoed. Uit het arrest van het HvJ van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, Sole-Mizo, ECLI:EU:C:2020:292, punten 35 en 36, volgt dat hij recht heeft op een vergoeding van rente over de terugbetaalde BPM en dat dit niet kan worden beperkt door artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Laatstgenoemd artikel is in strijd met het Unierecht, aldus belanghebbende. Bovendien volgt volgens belanghebbende uit laatstgenoemd arrest dat er sprake moet zijn van een passende rentevergoeding.
4.17
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft dan uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, blz. 128). De onderhavige teruggaaf houdt verband met het verzoek van belanghebbende, in hoger beroep gedaan, om toepassing van een nieuwe koerslijstwaarde. Dit vindt plaats op initiatief van belanghebbende en ligt buiten de invloedssfeer van de Inspecteur. Het voorgaande houdt in dat het recht op teruggaaf geen verband houdt met een door de Inspecteur ingenomen standpunt en met de op aangifte verschuldigde BPM. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
4.18
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld onder punten 66 tot en met 69 van het arrest van het HvJ van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, Sole-Mizo, ECLI:EU:C:2020:292. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (vgl. HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o 5.3.2. tot en met 5.3.5).
4.19
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van rente over het griffierecht. Onder verwijzing naar 4.2 en 4.3 van deze uitspraak faalt het betoog van belanghebbende.
Prejudiciële vragen
4.2
Belanghebbende heeft betoogd dat alleen het HvJ bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.21
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Immateriëleschadevergoeding
4.22
Belanghebbende heeft op 21 april 2017 bezwaar gemaakt, de zitting van de Rechtbank heeft op 27 maart 2019 plaatsgevonden en de uitspraak van de Rechtbank is gedagtekend 31 mei 2019. Aangezien de redelijke termijn binnen de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak zou zijn overschreden, had belanghebbende op de zitting van de Rechtbank een verzoek om een immateriëleschadevergoeding moeten doen (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.13.2). Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank geen verzoek gedaan. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verzocht om toekenning van een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van in totaal vier jaar tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van het Hof. Naar het oordeel van het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen (vgl. CBB 16 februari 2021, nrs. 19/172 t/m 19/174, ECLI:NL:CBB:2021:158). Het bezwaarschrift is op 21 april 2017 ontvangen en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2
Belanghebbende heeft verzocht om integrale vergoeding van de kosten die hij ter zake van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft hij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van BPM sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het Unierecht en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met het Unierecht, brengt naar het oordeel van het Hof niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit (vgl. HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.3
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 1.068 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534).
5.4
Belanghebbende maakt tevens aanspraak op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Vooropgesteld wordt dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (HR 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en HR 5 januari 2007, nr. 42.548, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). Van deze uitzonderingssituatie is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof sprake omdat de nieuwe koerslijstwaarde door belanghebbende pas tijdig in de procedure bij het Hof is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie te dezen naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, de nieuwe koerslijstwaarde al eerder had kunnen overleggen. Voor een proceskostenvergoeding in beroep bestaat daarom geen aanleiding.
5.5
Belanghebbende maakt tevens aanspraak op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Ook hiervoor bestaat naar het oordeel van het Hof geen aanleiding. Het hiervoor onder 5.4 overwogene leidt namelijk tot het oordeel dat de omstandigheid dat de verschuldigde BPM wordt verminderd, niet het is gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar,
– vermindert de verschuldigde BPM tot een bedrag van € 741,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 1.068 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 170 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.