ECLI:NL:GHARL:2021:6485

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
19/00127 en 19/00128
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en proceskostenvergoeding door belanghebbende tegen de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door belanghebbende, een V.O.F. [X] [Z]. De zaak betreft de teruggaaf van BPM voor de tijdvakken juli en september 2011, waarbij de belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de beslissingen van de Inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank Gelderland had eerder de uitspraak van de Inspecteur gedeeltelijk vernietigd en een immateriële schadevergoeding van € 1.000 toegekend aan de belanghebbende. In hoger beroep heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende geweigerd op grond van onbetamelijk taalgebruik en heeft het Hof de zaak zonder zitting behandeld, omdat belanghebbende niet reageerde op verzoeken om de procedure voort te zetten. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur geen onterecht griffierechten heeft geheven en dat de bewijslast voor de vermindering van BPM bij de belanghebbende ligt. Het Hof heeft de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van rente en proceskosten afgewezen, en heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een hogere vergoeding rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 19/00127 en 19/00128
uitspraakdatum: 6 juli 2021
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 31 december 2018, nummers AWB 17/6797 en AWB 17/6798, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft voor het tijdvak juli 2011 op aangifte een bedrag van € 1.475 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, waarbij een bedrag van € 222 aan BPM is teruggegeven.
1.2
Belanghebbende heeft voor het tijdvak september 2011 op aangifte een bedrag van € 532 aan BPM voldaan. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, waarbij een bedrag van € 54 aan BPM is teruggegeven.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep in de zaak AWB 17/6797 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven. De Rechtbank heeft het beroep in de zaak AWB 17/6798 ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot een immateriëleschadevergoeding van € 1.000.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
De gemachtigde van belanghebbende ( [naam1] / [naam2] BV) heeft op 10 december 2020 een pleitnota ingediend.
1.6
Het Hof heeft bij brief van 17 december 2020 aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven dat er sprake is van onbetamelijk taalgebruik en dat het Hof voornemens is om de gemachtigde als rechtsbijstandverlener te weigeren.
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft hierop bij brief van 22 december 2020 gereageerd.
1.8
Bij tussenuitspraak van 19 januari 2021 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende in deze procedure op grond van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geweigerd.
1.9
Het Hof heeft belanghebbende op 20 januari 2021 een aangetekende brief gestuurd, die op 21 januari 2021 door belanghebbende is ontvangen, waarin is aangegeven dat de gemachtigde wordt geweigerd. In deze brief heeft het Hof geschreven dat er verschillende mogelijkheden zijn:
‘- u kunt een nieuwe gemachtigde aanwijzen;
- u kunt de zaak intrekken;
- u kunt het Hof toestemming verlenen in de zaak te beslissen zonder een zitting te houden;
- het Hof kan een zitting houden om de zaak te behandelen. U kunt bij deze zitting aanwezig zijn en het woord voeren. De zitting kan op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsvinden of als een fysieke zitting in het gerechtsgebouw in Arnhem of in Leeuwarden.’
In deze brief is belanghebbende verzocht binnen vier weken te laten weten op welke wijze zij de zaak wil voortzetten.
1.1
Belanghebbende heeft niet op deze brief gereageerd, ondanks diverse telefoontjes en het nogmaals toesturen van de brief van 20 januari 2021.
1.11
Het Hof heeft bij aangetekende brief van 3 juni 2021, die op 4 juni 2021 door belanghebbende is ontvangen, geschreven dat er van uit wordt gegaan dat belanghebbende toestemming verleent om in de zaken te beslissen zonder een zitting te houden en dat belanghebbende, indien zij voor een andere mogelijkheid zou willen kiezen, dit uiterlijk 10 juni 2021 aan het Hof moet laten weten.
1.12
Belanghebbende heeft niet op deze brief gereageerd.
1.13
De Inspecteur heeft op 2 juli 2021 telefonisch toestemming verleend voor een afdoening van de zaken zonder zitting.

2.De vaststaande feiten

Tijdvak juli 2011
2.1
Belanghebbende heeft voor het tijdvak juli 2011 op aangifte een bedrag van € 1.475 aan BPM voldaan. De aangifte betreft twee auto’s, beide van het merk Opel, type Corsa.
2.2
Belanghebbende heeft op 1 september 2011 pro forma bezwaar gemaakt.
2.3
De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om het bezwaar voor 1 november 2011 te motiveren.
2.4
Belanghebbende heeft bij fax van 28 oktober 2011 verzocht om uitstel voor de motivering.
2.5
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 november 2011 geschreven dat ten minste zes weken uitstel voor de motivering wordt verleend.
2.6
Belanghebbende heeft bij fax van 14 december 2011 verzocht om uitstel voor de motivering.
2.7
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 21 december 2011 geschreven dat ten minste zes weken uitstel voor de motivering wordt verleend.
2.8
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 2 juni 2017 een voorgenomen uitspraak op bezwaar gestuurd. In deze brief wordt vermeld dat het bezwaar nog steeds niet is gemotiveerd.
2.9
Er heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.1
Aangezien belanghebbende niet op het hoorverslag heeft gereageerd, heeft de Inspecteur op 17 november 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. In verband met de zogenoemde 12%-regeling heeft de Inspecteur een teruggaaf van € 222 aan BPM verleend. Hierbij is € 46 aan belastingrente vergoed, die is berekend over de periode 1 april 2012 tot 19 december 2017.
Tijdvak september 2011
2.11
Belanghebbende heeft voor het tijdvak september 2011 op aangifte een bedrag van € 532 aan BPM voldaan. De aangifte betreft een auto van het merk Opel, type Meriva.
2.12
Belanghebbende heeft op 1 november 2011 pro forma bezwaar gemaakt.
2.13
De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om het bezwaar voor 1 december 2011 te motiveren.
2.14
Belanghebbende heeft bij fax van 25 november 2011 verzocht om uitstel voor de motivering.
2.15
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 30 november 2011 geschreven dat ten minste vier weken uitstel voor de motivering wordt verleend.
2.16
Belanghebbende heeft bij fax van 22 december 2011 verzocht om uitstel voor de motivering.
2.17
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 december 2011 geschreven dat tot 1 februari 2012 uitstel voor de motivering wordt verleend.
2.18
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 8 juni 2017 een voorgenomen uitspraak op bezwaar gestuurd. In deze brief wordt vermeld dat het bezwaar nog steeds niet is gemotiveerd.
2.19
Er heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.2
Aangezien belanghebbende niet op het hoorverslag heeft gereageerd, heeft de Inspecteur op 16 november 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft een teruggaaf van € 54 aan BPM verleend. Hierbij is € 12 aan belastingrente vergoed, die is berekend over de periode 1 april 2012 tot 19 december 2017. Er is een proceskostenvergoeding toegekend van € 307,50, bestaande uit € 246 (bezwaarschrift) en € 61,50 (hoorgesprek; 0,25 punt in verband met samenhang).
Rechtbank
2.21
De Rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat er geen redenen bestaan om de verschuldigde BPM te verminderen en dat voor de immateriëleschadevergoeding (hierna: isv) er geen sprake is van samenhangende zaken. Met betrekking tot de isv heeft de Rechtbank geoordeeld dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die de redelijke termijn verlengen, namelijk de tijd die is gelegen tussen het moment waarop de door de Inspecteur gegeven termijn voor de motivering van het bezwaar is verstreken (1 februari 2012) en de motivering van het bezwaar (juni 2017). De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot een isv van € 500 voor elke zaak. Met betrekking tot de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur voor de zaak AWB 17/6797 ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft vastgesteld en heeft voor die zaak, door aan te sluiten bij de zaak AWB 17/6798, een vergoeding van € 307,50 vastgesteld. Met betrekking tot de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase heeft de Rechtbank geoordeeld dat er sprake is van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, dat er sprake is van samenhangende zaken en dat de kosten worden vastgesteld op € 501 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5).

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of:
- griffierechten naar een te hoog bedrag worden geheven;
- voor de bepaling van de afschrijving rekening moet worden gehouden met de kwalificatie ‘ex-rental’;
- op belanghebbende de bewijslast rust;
- in deze procedure een rentevergoeding verschuldigd is en zo ja, tegen welk rentepercentage;
- aan belanghebbende rente dient te worden vergoed over het betaalde griffierecht;
- het Hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen;
- belanghebbende in aanmerking komt voor een (integrale) proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase; en
- belanghebbende in aanmerking komt voor een isv.

4.Beoordeling van het geschil

Griffierecht
4.1
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht rekening moet worden gehouden met de hoogte van de onderliggende vordering en dat de mogelijkheden om ontheffing van betaling van het griffierecht te krijgen te beperkt zijn.
4.2
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.”
Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 6 oktober 2015, nr. C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655, Orizzonte Salute, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3
Voorts acht het Hof de van belanghebbende vooraf geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van 2 x € 333 en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Ten slotte merkt het Hof nog op dat de Rechtbank de Inspecteur heeft veroordeeld tot vergoeding van het aan de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 666.
Ex-rental
4.4
Belanghebbende heeft betoogd dat op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Voor de drie auto’s is gesteld noch gebleken dat zij een verhuurverleden hebben, zodat dit betoog niet slaagt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331.
Bewijslastverdeling
4.5
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, op het standpunt gesteld dat de Inspecteur gegevens moet aanleveren zodat kan worden gecontroleerd of er niet te veel BPM is voldaan. De Inspecteur heeft in dat verband gesteld dat de bewijslast voor een vermindering van de verschuldigde BPM op belanghebbende rust.
4.6
Nu belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust (HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o 2.3.3), geen gegevens heeft verstrekt, kan de aanspraak op een vermindering van de verschuldigde BPM niet worden gehonoreerd. Verder is niet gebleken dat artikel 8:42 van de Awb is geschonden.
Rente
4.7
Het Hof merkt allereerst op dat de Inspecteur belastingrente heeft vergoed (zie 2.10 en 2.20).
4.8
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest van het HvJ van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, ECLI:EU:C:2020:292, Sole-Mizo. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (vgl. HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o 5.3.2. tot en met 5.3.5.).
4.9
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van rente over het griffierecht. Onder verwijzing naar 4.2 en 4.3 van deze uitspraak faalt het betoog van belanghebbende.
Prejudiciële vragen
4.1
Belanghebbende heeft betoogd dat alleen het HvJ bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.11
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Proceskostenvergoeding
4.12
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding, dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er voor de beroepsfase sprake is van samenhangende zaken en dat een kostenvergoeding van € 61,50 voor de bezwaarfase veel te laag is.
4.13
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die zij ter zake van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft zij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van BPM sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit (vgl. HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).
4.14
Artikel 3, lid 2, van het Besluit, luidt:
“samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
4.15
Indachtig laatstgenoemd artikellid is het Hof van oordeel dat er voor de beroepsfase sprake is van samenhangende zaken en dat de Rechtbank derhalve terecht voor de beroepsfase één proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4.16
De Rechtbank heeft aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 808,50, namelijk € 307,50 voor de bezwaarfase (AWB 17/6797) en € 501 voor de beroepsfase. De Inspecteur had in de zaak AWB 17/6798 voor de bezwaarfase al een proceskostenvergoeding van € 307,50 toegekend.
4.17
Belanghebbende heeft in beginsel recht op vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig het Besluit. Op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit, kan in bijzondere omstandigheden echter worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Besluit, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1, BNB 2011/180).
4.18
Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Besluit is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Besluit berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.19
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Besluit het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794, BNB 2016/11).
4.2
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, evenals de Rechtbank, voor de bezwaar- en de beroepsfase uitgaan van in totaal € 808,50. Het hoger beroep faalt derhalve.
ISV
4.21
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die de verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen, waarbij wordt verwezen naar het arrest van 22 februari 2019, nr. 18/00772, ECLI:NL:HR:2019:263. In dit arrest heeft de Hoge Raad, voor zover van belang, geoordeeld:
“2.3. Het Hof heeft – terecht – vooropgesteld dat voor de fase van bezwaar en beroep als uitgangspunt een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Volgens het Hof moet van dit uitgangspunt in dit geval echter worden afgeweken omdat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Naar het oordeel van het Hof is de periode van 7 april 2014 tot 8 oktober 2015 te beschouwen als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid, waardoor de redelijke termijn in dit geval moet worden gesteld op 42 maanden (24 maanden plus 18 maanden). Die termijn is in de fase van bezwaar en beroep niet overschreden.
2.4.1.
Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet waardoor de redelijke termijn in dit geval op 42 maanden moet worden gesteld.
2.4.2.
De hiervoor in 2.3, eerste volzin, bedoelde termijn van twee jaren geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Tot die bijzondere omstandigheden wordt onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1).”
4.22
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Belanghebbende heeft drie keer om uitstel gevraagd en gekregen. Na het verstrijken van de laatste termijn heeft belanghebbende, die door een professionele gemachtigde wordt bijgestaan, geen contact meer met de Inspecteur opgenomen. Dat de Inspecteur contact had kunnen opnemen, doet aan dit oordeel niet af.
4.23
Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de Rechtbank in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) in samenstelling heeft geoordeeld over het hoofdgeschil en over de isv. Deze grief slaagt niet. Artikel 47 van het Handvest verzet zich niet tegen een werkwijze in nationale procedures waarbij de rechter die de hoofdzaak behandeld ook oordeelt over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak (HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o 2.2.2. tot en met 2.2.5.).
4.24
Belanghebbende heeft het Hof niet verzocht om toekenning van een isv wegens overschrijding van de redelijke termijn door het Hof. Dit brengt mee dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een isv (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.13.1).
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen, De voorzitter,
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.