ECLI:NL:GHARL:2021:4509

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
19/00853 en 19/00854
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing op ingevoerde schadeauto's met betrekking tot waardevermindering en bewijsvoering

Op 11 mei 2021 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 mei 2019. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende is voldaan voor twee ingevoerde schadeauto's. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 16 april 2021 heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigden, haar standpunt toegelicht. De Inspecteur van de Belastingdienst was ook aanwezig.

De kern van het geschil betreft de hoogte van de BPM die belanghebbende heeft voldaan en de vraag of deze te hoog is. Belanghebbende heeft de waardevermindering van de schadeauto's bepaald op basis van taxatierapporten, maar het Hof oordeelt dat de belastingplichtige niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de waardevermindering meer dan 72% van de geraamde herstelkosten bedraagt. Het Hof verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeert dat de belastingplichtige de bewijslast heeft om aan te tonen dat de BPM te hoog is.

Het Hof oordeelt verder dat de Inspecteur zich terecht heeft beroepen op interne compensatie en dat de stelling van belanghebbende over de rentevergoeding wegens onterecht geheven BPM geen grond vindt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 19/00853 en 19/00854
uitspraakdatum
: 11 mei 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 31 mei 2019, nummers AWB 18/2077 en AWB 18/4983 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteur van de Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft voor twee auto’s belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangiften voldaan. De tegen die voldoeningen op aangifte door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
Het onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Namens belanghebbende is [A] als haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [B] . Namens de Inspecteur is verschenen [C] .
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in Duitsland twee gebruikte schadeauto’s gekocht. Het gaat om een Renault Espace 1.6 dCI Dynamique (hierna: auto 1) en een Renault Clio 1.2 TCe Limited (hierna: auto 2).
2.2
Belanghebbende heeft deze schadeauto’s doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft belanghebbende de hierna in 2.4 genoemde bedragen aan BPM op aangiften voldaan.
2.3
Belanghebbende heeft de waardevermindering als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) met betrekking tot de schadeauto’s bepaald op basis van taxatierapporten. Daarin zijn de handelsinkoopwaarden van de auto’s (mede) bepaald aan de hand van vraagprijzen van soortgelijke gebruikte personenauto’s zonder schade. Daarop is vervolgens op basis van een begroting van de herstelkosten een vermindering toegepast die volgens de taxateur aan de beschadigingen is toe te rekenen. In de taxatierapporten is ervan uitgegaan dat de waardevermindering als gevolg van de schade telkens 100% bedraagt.
2.4
Belanghebbende heeft de volgende bedragen voor de schadeauto’s op aangiften voldaan:
auto
schade
kilometerstand
datum aangifte
berekende BPM in aangifte
1
€ 14.997
12.091
16 november 2017
€ 3.570
2
€ 9.402
3.148
29 november 2017
€ 1.087
2.5
De datum van eerste toelating van deze auto’s is:
  • Auto 1: 24 april 2017
  • Auto 2: 6 juni 2017
De historische nieuwprijzen van deze auto’s zijn:
  • Auto 1: € 53.530
  • Auto 2: € 22.470
De historische bruto BPM van deze auto’s zijn:
  • Auto 1: € 10.294
  • Auto 2: € 4.541
De door belanghebbende gehanteerde handelsinkoopwaarden belopen:
  • Auto 1: € 18.571
  • Auto 2: € 5.382
2.6
Belanghebbende heeft in januari 2018 (tijdig) bezwaarschriften ingediend tegen de voldoeningen op aangifte. Belanghebbende is door de Inspecteur meermalen uitgenodigd voor een hoorzitting. Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard door de Inspecteur. Hiertegen heeft belanghebbende bij afzonderlijke geschriften beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 31 mei 2019 heeft de Rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft op 26 juni 2019 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil, kort gezegd, of de bedragen die belanghebbende ter zake van de twee auto’s op aangiften heeft voldaan te hoog zijn. Voorts zijn verschillende punten van formeelrechtelijke aard in geschil die hierna nader zullen worden geduid.

4.Beoordeling van het geschil

Vermindering (afschrijving)
4.1
Tussen partijen is in geschil de hoogte van de vermindering (afschrijving) als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM ter zake van de onderhavige schadeauto’s.
4.2
Bij de beoordeling hiervan, dienen de volgende overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2017, nr. 16/05289, ECLI:NL:HR:2017:2822 te worden vooropgesteld:
‘(…)
2.4.1. (…)
is het vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig (hierna: referentievoertuig). Producten als auto’s zijn gelijksoortig in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert
.
2.4.2.
Het voorgaande geldt onverminderd bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte schadeauto. Een dergelijke auto moet worden vergeleken met een vergelijkbare schadeauto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Wanneer de handelaar een dergelijke inkoop doet, zal de nog op de desbetreffende schadeauto rustende bpm gelijk zijn aan een gedeelte van de oorspronkelijke bpm dat evenredig is aan de door de handelaar betaalde inkoopsom. Deze op die schadeauto rustende bpm is niet hoger door het eventuele herstel van de schade of de eventuele marge die de handelaar bij de verkoop ervan realiseert.
2.4.3.
Wanneer er niet of nauwelijks gegevens zijn over inkoopprijzen van geregistreerde gebruikte personenauto’s met schade die niet kan worden beschouwd als schade die bij normaal gebruik ontstaat, moet een waardeschatting worden gehanteerd die de werkelijke waarde van dergelijke personenauto’s zo goed mogelijk benadert. Die waardeschatting kan plaatsvinden door op de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig zonder schade in mindering te brengen de geraamde waardevermindering die redelijkerwijs aan de schade is toe te rekenen.
Daarbij heeft te gelden dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig kan worden gekozen voor het laagste restbedrag aan registratiebelasting dat bij een redelijke benadering van de werkelijke waarde geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van een referentievoertuig (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, BNB 2017/67, rechtsoverweging 2.4.1).
Voorts heeft te gelden dat voor de heffing van bpm een raming van herstelkosten niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade hoeft weer te geven, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen.
(…)’.
4.3
De wet- en regelgever heeft voor de toepassing van artikel 10, leden twee, zes en zeven, van de Wet BPM voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM aannemelijk te maken. Op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsregeling BPM) kan de opgaaf van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van die waardedaling, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM, bestaan uit ofwel i) een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel ii) een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van een van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM voorziene afschrijvingstabel (zie HR 23 oktober 2020, nr. 19/00101, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2).
4.4
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Anders dan belanghebbende betoogt, verzet artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3).
4.5
Belanghebbende heeft de waardevermindering met betrekking tot de onderhavige schadeauto’s bepaald op basis van taxatierapporten. Daarin zijn de handelsinkoopwaarden mede bepaald aan de hand van vraagprijzen van soortgelijke gebruikte personenauto’s zonder schade. Daarop is vervolgens op basis van een begroting van de herstelkosten een vermindering toegepast die volgens de taxateur aan de beschadigingen is toe te rekenen. Bij alle auto’s is ervan uitgegaan dat de waardevermindering 100% van de geraamde herstelkosten bedraagt.
4.6
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank koerslijsten van XRay overgelegd, waarin met betrekking tot auto 1 een handelsinkoopwaarde is vermeld van € 31.466 en met betrekking tot auto 2 een handelsinkoopwaarde van € 14.010. Belanghebbende wenste daarop voor de berekening van de verschuldigde BPM (alsnog) een beroep te doen. De Rechtbank heeft dat beroep niet gehonoreerd omdat het inbrengen van die koerslijsten volgens de Rechtbank te laat, en daarmee in strijd met de goede procesorde is geschied. In hoger beroep doet belanghebbende wederom – en weer voor het eerst ter zitting – een beroep op die koerslijsten. De Inspecteur heeft zich daartegen verzet omdat belanghebbende deze kwestie niet heeft benoemd in haar hogerberoepschriften, zodat hij in zijn processuele positie is geschaad. Volgens de Inspecteur is het voorts niet toegestaan om binnen de methode ‘taxatie’ te switchen naar een koerslijst.
4.7
Wanneer de koerslijsten wel kunnen worden toegepast, heeft de Inspecteur zich voorts erop beroepen dat dit niet betekent dat belanghebbende in het gelijk moet worden gesteld. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk ten onrechte 100% van de geraamde herstelkosten als waardevermindering in aanmerking genomen. Dat moet volgens de Inspecteur, conform artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM, 72% zijn. Alsdan heeft belanghebbende volgens de Inspecteur eerder te weinig dan teveel BPM op aangiften voldaan. In dat verband heeft de Inspecteur zich uitdrukkelijk en ondubbelzinnig beroepen op toepassing van ‘interne compensatie’.
4.8
Het Hof zal ervan uitgaan dat belanghebbende zich alsnog op bedoelde koerslijsten kan beroepen.
4.9
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat ‘interne compensatie’ in het kader van de voldoening op aangifte van BPM per auto – dus niet tussen de auto’s onderling – is toegestaan. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar zijn uitspraak van 16 maart 2021, nr. 19/00394, :NL:GHARL:2021:2545, overwegingen 4.16 en 4.17.
4.1
Op grond van artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op de belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, nr. 18/02955, ECLI:NL:HR:2019:1084). In zoverre belanghebbende betoogt dat deze bepaling in strijd komt met het Unierecht en daarom onverbindend is, faalt dit betoog. Het Hof verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, nrs. 18/02951 t/m 18/02956, ECLI:NL:PHR:2019:276, onderdeel 7, waarmee het Hof zich verenigt.
4.11
Het Hof acht belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer dan 72% van de geraamde herstelkosten bedraagt. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van de begrote herstelkosten heeft genomen, ontbreekt. Dit betekent dat belanghebbende voor auto 1 € 4.199 teveel aan schade in aanmerking heeft genomen en voor auto 2 € 2.632. Die bedragen zijn ruimschoots toereikend om het verschil vanwege toepassing van de XRay-koerslijsten (voor auto 1: € 33.568 -/- € 31.466 = € 2.102 en voor auto 2 € 14.784 -/- € 14.010 = € 774) intern te compenseren, zoals door de Inspecteur is bepleit.
Ex-rental
4.12
Voor zover belanghebbende in hoger beroep het oordeel van de Rechtbank over het niet verminderen van de BPM vanwege – kort gezegd – de ‘ex-rental’-problematiek bestrijdt, faalt dit, reeds omdat de onderhavige twee auto’s geen ‘ex-rentals’ zijn (vgl. HR 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331).
Extra leeftijdskorting
4.13
Belanghebbende heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op toepassing van de zogenoemde extra leeftijdskorting. De Inspecteur heeft in dat verband gesteld dat de bewijslast voor toepassing van die extra leeftijdskorting (ook) op belanghebbende rust en dat het op haar weg ligt om de data te geven waarop de tenaamstelling van de onderhavige auto’s in kentekenregister heeft plaatsgevonden (hierna: de kentekengegevens). Volgens belanghebbende vormen de kentekengegevens echter op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat op de Inspecteur de verplichting rust die stukken in deze procedure over te leggen.
4.14.
Naar het oordeel van Hof behoren gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken, behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt hetgeen in deze procedure is gesteld noch gebleken (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren immers niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen (vgl. Hof Amsterdam 17 december 2020, nrs. 19/00959 t/m 19/01227, ECLI:NL:GHAMS:2020:3842).
4.15
Nu belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, geen gegevens heeft verstrekt over de data van tenaamstelling van de onderhavige auto’s in het kentekenregister kan de aanspraak op toepassing van de extra leeftijdskorting niet worden gehonoreerd.
Eindconclusie BPM
4.16
Voor een vermindering van de door belanghebbende ter zake van de onderhavige twee auto’s op aangiften voldane BPM bestaat geen grond. De stelling van belanghebbende over de rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven BPM behoeft daarom geen behandeling.
Formele grieven
Heffingsmodaliteit
4.17
De stelling van belanghebbende dat het systeem van heffing van BPM ter zake van een uit een andere EU-lidstaat ingevoerde gebruikte auto, waarbij de BPM moet worden betaald vóór dat het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) zich heeft voorgedaan, in strijd is met het Unierecht faalt. Het is niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing (HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415).
Griffierecht
4.18
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4% van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
4.19
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (
Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
4.2
Niet gezegd kan worden dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Hoorplicht
4.21
In zoverre belanghebbende in hoger beroep erover klaagt dat de Inspecteur de hoorplicht in de bezwaarfase heeft geschonden, faalt die klacht. Het Hof verenigt zich met het in overweging 4 van de uitspraak van de Rechtbank gegeven oordeel en de daarvoor gegeven motivering dat in de omstandigheden van het onderhavige geval geen sprake is van schending van de hoorplicht. Opmerking hierbij verdient nog dat de gang van zaken in de onderhavige zaken wezenlijk afwijkt van die in het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, nr. 18/03133, ECLI:NL:HR:2019:524.
Prejudiciële vragen
4.22
Het Hof ziet, anders dan belanghebbende bepleit, geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen zij overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 mei 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.