ECLI:NL:GHARL:2021:4508

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
19/00448 t/m 19/00451
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing voor schadeauto's en waardevermindering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door [X] B.V. is voldaan voor vier schadeauto’s. De belanghebbende had tegen de besluiten van de Inspecteur bezwaar gemaakt, maar deze werden ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland bevestigde deze beslissing op 7 maart 2019. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de door belanghebbende betaalde BPM te hoog is. De belanghebbende heeft de waardevermindering van de schadeauto’s bepaald op basis van taxatierapporten, maar het Hof oordeelt dat de toegepaste waardevermindering van 100% van de geraamde herstelkosten niet aannemelijk is. Het Hof stelt dat de waardevermindering conform de regelgeving op 72% van de schade moet worden vastgesteld. De belanghebbende heeft niet voldoende bewijs geleverd dat de schade meer dan 72% bedraagt. Het Hof concludeert dat er geen grond is voor een vermindering van de BPM en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De formele grieven van de belanghebbende, waaronder de hoorplicht en griffierechten, worden eveneens verworpen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om voldoende bewijs te leveren voor hun claims en bevestigt de geldigheid van de heffingsmodaliteiten van de BPM.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 19/00448 tot en met 19/00451
uitspraakdatum
: 11 mei 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 7 maart 2019, nummers AWB 18/3055 tot en met AWB 18/3057 en AWB 18/3059 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteur van de Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft voor vier auto’s belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangiften voldaan. De tegen die voldoeningen op aangifte door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
Het onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Namens belanghebbende is [A] als haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [B] . Namens de Inspecteur is verschenen [C] .
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in België vier gebruikte schadeauto’s gekocht. Het gaat om een Fiat 500 X 1.6 PopStar (hierna: auto 1), een Fiat 500 X 1.4 Turbo MultiAir Lounge (hierna: auto 2), een Ford Ka (hierna: auto 3) en een Volkswagen Polo (hierna: auto 4).
2.2
Belanghebbende heeft deze schadeauto’s doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft belanghebbende de hierna in 2.4 genoemde bedragen aan BPM op aangiften voldaan.
2.3
Belanghebbende heeft de waardevermindering als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) met betrekking tot de schadeauto’s bepaald op basis van taxatierapporten. Daarin zijn de handelsinkoopwaarden van de auto’s (mede) bepaald aan de hand van vraagprijzen van soortgelijke gebruikte personenauto’s zonder schade. Daarop is vervolgens op basis van een begroting van de herstelkosten een vermindering toegepast die volgens de taxateur aan de beschadigingen is toe te rekenen. In de taxatierapporten is ervan uitgegaan dat de waardevermindering als gevolg van de schade telkens 100% bedraagt.
2.4
Belanghebbende heeft de volgende bedragen voor de schadeauto’s op aangiften voldaan:
auto
schade
kilometerstand
datum aangifte
berekende BPM in aangifte
1
€ 23.081
6.086
5 december 2017
€ 616
2
€ 15.245
14.075
5 december 2017
€ 728
3
€ 10.505
216
27 december 2017
€ 251
4
€ 6.129
62.692
17 januari 2018
€ 373
2.5
De datum van eerste toelating van deze auto’s is:
  • Auto 1: 10 januari 2017
  • Auto 2: 23 januari 2017
  • Auto 3: 20 februari 2017
  • Auto 4: 11 februari 2015
De historische nieuwprijzen van deze auto’s zijn:
  • Auto 1: € 28.352
  • Auto 2: € 32.402
  • Auto 3: € 12.595
  • Auto 4: € 21.054
De historische bruto BPM van deze auto’s zijn:
  • Auto 1: € 8.746
  • Auto 2: € 7.586
  • Auto 3: € 3.961
  • Auto 4: € 2.629
De door belanghebbende gehanteerde handelsinkoopwaarden belopen:
  • Auto 1: € 2.000
  • Auto 2: € 3.111
  • Auto 3: € 800
  • Auto 4: 2.990
2.6
Belanghebbende heeft in januari en februari 2018 (tijdig) bezwaarschriften ingediend tegen de voldoeningen op aangifte. Belanghebbende is door de Inspecteur meermalen uitgenodigd voor een hoorzitting. Belanghebbende is niet op een hoorzitting verschenen. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard door de Inspecteur. Hiertegen heeft belanghebbende in één geschrift beroep ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft vier keer een bedrag van € 384 aan griffierecht geheven. Bij uitspraak van 7 maart 2019 heeft de Rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft op 8 april 2019 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil, kort gezegd, of de bedragen die belanghebbende ter zake van de vier auto’s op aangiften heeft voldaan te hoog zijn. Voorts zijn verschillende punten van formeelrechtelijke aard in geschil die hierna nader zullen worden geduid.

4.Beoordeling van het geschil

Vermindering (afschrijving)
4.1
Tussen partijen is in geschil de hoogte van de vermindering (afschrijving) als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM ter zake van de onderhavige schadeauto’s.
4.2
Bij de beoordeling hiervan, dienen de volgende overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2017, nr. 16/05289, ECLI:NL:HR:2017:2822 te worden vooropgesteld:
‘(…)
2.4.1. (…)
is het vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig (hierna: referentievoertuig). Producten als auto’s zijn gelijksoortig in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert
.
2.4.2.
Het voorgaande geldt onverminderd bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte schadeauto. Een dergelijke auto moet worden vergeleken met een vergelijkbare schadeauto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Wanneer de handelaar een dergelijke inkoop doet, zal de nog op de desbetreffende schadeauto rustende bpm gelijk zijn aan een gedeelte van de oorspronkelijke bpm dat evenredig is aan de door de handelaar betaalde inkoopsom. Deze op die schadeauto rustende bpm is niet hoger door het eventuele herstel van de schade of de eventuele marge die de handelaar bij de verkoop ervan realiseert.
2.4.3.
Wanneer er niet of nauwelijks gegevens zijn over inkoopprijzen van geregistreerde gebruikte personenauto’s met schade die niet kan worden beschouwd als schade die bij normaal gebruik ontstaat, moet een waardeschatting worden gehanteerd die de werkelijke waarde van dergelijke personenauto’s zo goed mogelijk benadert. Die waardeschatting kan plaatsvinden door op de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig zonder schade in mindering te brengen de geraamde waardevermindering die redelijkerwijs aan de schade is toe te rekenen.
Daarbij heeft te gelden dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig kan worden gekozen voor het laagste restbedrag aan registratiebelasting dat bij een redelijke benadering van de werkelijke waarde geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van een referentievoertuig (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, BNB 2017/67, rechtsoverweging 2.4.1).
Voorts heeft te gelden dat voor de heffing van bpm een raming van herstelkosten niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade hoeft weer te geven, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen.
(…)’.
4.3
De wet- en regelgever heeft voor de toepassing van artikel 10, leden twee, zes en zeven, van de Wet BPM voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM aannemelijk te maken. Op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsregeling BPM) kan de opgaaf van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van die waardedaling, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM, bestaan uit ofwel i) een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel ii) een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van een van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM voorziene afschrijvingstabel (zie HR 23 oktober 2020, nr. 19/00101, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2).
4.4
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Anders dan belanghebbende betoogt, verzet artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3).
4.5
Belanghebbende heeft de waardevermindering met betrekking tot de onderhavige schadeauto’s bepaald op basis van taxatierapporten. Daarin zijn de handelsinkoopwaarden mede bepaald aan de hand van vraagprijzen van soortgelijke gebruikte personenauto’s zonder schade. Daarop is vervolgens op basis van een begroting van de herstelkosten een vermindering toegepast die volgens de taxateur aan de beschadigingen is toe te rekenen. Bij alle auto’s is ervan uitgegaan dat de waardevermindering 100% van de geraamde herstelkosten bedraagt.
Voorwaarden taxatierapport in bijlage 1
4.6
In artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling BPM zijn voorschriften opgenomen die worden gesteld aan een bij de aangifte gebruikt taxatierapport. Daarbij wordt onder meer verwezen naar de voorwaarden opgenomen in bijlage 1. Artikel 3 van die bijlage behelst onder meer het volgende:
‘(…)
3.Waardebepaling voertuig
(…)

3.2.De handelsinkoopwaarde van 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen wordt vermeld. De handelsinkoopwaarde van het referentiemotorrijtuig is de door wederverkopers betaalde inkoopprijs voor een gebruikt motorrijtuig bij koop van een niet-wederverkoper (particulier of ondernemer).

3.3.Een referentiemotorrijtuig is een motorrijtuig waarvan het model, de leeftijd, de kilometerstand, normale gebruikschade en andere algemene kenmerken vergelijkbaar zijn met het getaxeerde motorrijtuig. Onder andere kenmerken worden ook begrepen de rijwaardige staat van het motorrijtuig en het feit of voor de omzetbelasting sprake is van een marge-auto of BTW-auto, de mate van courantheid, al dan niet een ex-schade motorrijtuig, kleur, garantierisico, import van buiten de EU.

3.4.Op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen wordt gemotiveerd aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig.

3.5.De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van de referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.
(…)’.
4.7
Belanghebbende stelt dat het bepaalde in artikel 3.4 van de bijlage in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De verplichting om voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde uit te gaan van een gemiddelde waarde van drie tot vijf referentievoertuigen strookt niet, aldus belanghebbende, met de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin is geoordeeld dat artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Door uit te gaan van een gemiddelde waarde wordt, aldus nog steeds belanghebbende, niet uitgesloten dat voor de onderhavige ingevoerde auto’s meer BPM wordt geheven dan de BPM die nog rust op gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde auto’s.
4.8
Voor wat betreft de auto’s 1 en 3 heeft belanghebbende in deze procedure geen belang bij die stelling, aangezien – naar belanghebbende ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft bevestigd – bij die auto’s niet is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde die is bepaald op basis van een gemiddelde handelsinkoopwaarde van referentievoertuigen. Het in artikel 3.4 vervatte voorschrift is met andere woorden bij de auto’s 1 en 3 niet toegepast.
4.9
Met betrekking tot de auto’s 2 en 4 is dat wel het geval. Het Hof zal voor die auto’s veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat het betoog van belanghebbende juist is en dat artikel 3.4 van bijlage 1 onverbindend is en dat belanghebbende mag uitgaan van de laagste handelsinkoopwaarde van de in de taxatierapporten gebruikte referentievoertuigen.
Voor auto 2 betekent dit een handelsinkoopwaarde vóór schade van € 17.516 (€ 21.895 x 80%) in plaats van € 18.357 ((€ 21.895 + € 22.995 + € 23.950 = € 68.840):3 = € 22.946 x 80%). Een verschil derhalve van € 841.
Voor auto 4 heeft dit tot gevolg dat van een handelsinkoopwaarde vóór schade kan worden uitgegaan van € 8.799 (€ 10.999 x 80%) in plaats van € 9.119 ((€ 11.750 + € 11.450 + € 10.999 = € 34.199): 3 = € 11.399 x 80%). Een verschil derhalve van € 320.
4.1
De Inspecteur heeft zich erop beroepen dat dit echter niet ertoe leidt dat belanghebbende in het gelijk moet worden gesteld. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk ten onrechte 100% van de geraamde herstelkosten als waardevermindering in aanmerking genomen. Dat moet volgens de Inspecteur conform artikel 3.5 van de genoemde bijlage 1 72% zijn. Alsdan heeft belanghebbende volgens de Inspecteur eerder te weinig dan teveel BPM op aangiften voldaan. In dat verband heeft de Inspecteur zich uitdrukkelijk en ondubbelzinnig beroepen op toepassing van ‘interne compensatie’.
4.11
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat ‘interne compensatie’ in het kader van de voldoening op aangifte van BPM per auto – dus niet tussen de auto’s onderling – is toegestaan. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar zijn uitspraak van 16 maart 2021, nr. 19/00394, ECLI:NL:GHARL:2021:2545, overwegingen 4.16 en 4.17.
4.12
Op grond van artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, nr. 18/02955, ECLI:NL:HR:2019:1084). In zoverre belanghebbende betoogt dat deze bepaling in strijd komt met het Unierecht en daarom onverbindend is, faalt dit betoog. Het Hof verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, nrs. 18/02951 t/m 18/02956, ECLI:NL:PHR:2019:276, onderdeel 7, waarmee het Hof zich verenigt.
4.13
Het Hof acht niet aannemelijk dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer dan 72% van de geraamde herstelkosten bedraagt. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van de begrote herstelkosten heeft genomen, ontbreekt. Dit betekent dat belanghebbende voor auto 2 € 4.268 teveel aan schade in aanmerking heeft genomen en voor auto 4 € 1.716. Die bedragen zijn ruimschoots toereikend om de in overweging 4.9 genoemde bedragen van € 841 en € 320 intern te compenseren, zoals door de Inspecteur is bepleit.
Tarief ex art. 16a Wet BPM
4.14
Belanghebbende heeft zich voor het eerst ter zitting van het Hof beroepen op toepassing van artikel 16a Wet BPM. Nu alle auto’s een eerste toelating hebben in januari of februari zou, aldus belanghebbende, toepassing van artikel 16a Wet BPM tot een lager tarief kunnen leiden. De Inspecteur heeft gesteld dat deze stelling, zo al niet tardief, een nadere (cijfermatige) onderbouwing van belanghebbende vraagt.
4.15
Belanghebbende heeft met betrekking tot de onderhavige auto’s geen, althans onvoldoende, concrete feiten gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat zij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het in artikel 16a Wet BPM bedoelde lagere tarief, laat staan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan die voorwaarden zoals uiteengezet in de arresten van de Hoge Raad van 1 mei 2020, nr. 18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821 en 9 april 2021, nr. 20/00708, ECLI:NL:HR:2021:517.
Ex-rental
4.16
Voor zover belanghebbende in hoger beroep het oordeel van de Rechtbank over het niet verminderen van de BPM vanwege – kort gezegd – de ‘ex-rental’-problematiek bestrijdt, faalt dit, reeds omdat de onderhavige vier auto’s geen ‘ex-rentals’ zijn (vgl. HR 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331).
Eindconclusie BPM
4.17
Voor een vermindering van de door belanghebbende ter zake van de onderhavige vier auto’s op aangiften voldane BPM bestaat geen grond. De stelling van belanghebbende over de rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven BPM behoeft daarom geen behandeling.
Formele grieven
Heffingsmodaliteit
4.18
De stelling van belanghebbende dat het systeem van heffing van BPM ter zake van een uit een andere EU-lidstaat ingevoerde gebruikte auto, waarbij de BPM moet worden betaald vóór dat het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) zich heeft voorgedaan, in strijd is met het Unierecht faalt. Het is niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing (HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415).
Griffierecht
4.18
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4% van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
4.19
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (
Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
4.2
Niet gezegd kan worden dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.21
Belanghebbende klaagt voorts erover dat de Rechtbank voor iedere zaak (auto) afzonderlijk griffierecht van € 384 heeft geheven. Volgens belanghebbende had de Rechtbank moeten volstaan met het heffen van eenmaal het griffierecht. Die klaagt faalt. De Rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat het door belanghebbende bij haar ingediende beroepschrift niet ziet op vier samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb). Dat uitgangspunt kan niet als onjuist worden bestempeld. Weliswaar zijn de vier uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vervat in één geschrift, maar de ‘besluiten’ zijn niet gegrond op hetzelfde feitencomplex. Per auto is immers op basis van een individuele taxatie de afschrijving (waaronder de schade) als bedoeld in artikel 10 van de Wet BPM bepaald.
Hoorplicht
4.22
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden, evenwel zonder die stelling nader te onderbouwen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is daarover met betrekking tot de auto’s 3 en 4 opgemerkt:
‘(…)
18/3057 en 18/3059
Rechter: Er is afgezien van een hoorzitting en de hoorplicht is in beroep ook niet uitdrukkelijk ter discussie gesteld.
Gemachtigde: De hoorplicht zal dan ook niet geschonden zijn.
(…)’.
De Inspecteur heeft over het horen in bezwaar het volgende in de uitspraken op bezwaar opgenomen:
‘(…)
Hoorgesprek
Op 27 februari 2018 nodigde ik u uit voor een hoorzitting op 20 maart 2018. Op 1 maart 2018 deed ik dat voor een hoorgesprek op 22 maart 2018 en op 7 maart 2018 voor een hoorgesprek op 27 maart 2018.
Voor de dossiers voor het hoorgesprek van 22 maart 2018 betreft het de 3e/4e uitnodiging. Voor de dossiers van 27 maart 2018 betreft het de 3e uitnodiging.
U heeft niet op de uitnodigingen gereageerd dus vooralsnog ging ik uit van uw aanwezigheid.
Na afloop van de zitting van de Rechtbank Gelderland op 15 maart 2018 vroeg ik u of u aanwezig zou zijn op de genoemde datums, 20, 22 en 27 maart 2018. U liet mij weten niet meer naar hoorzittingen te komen omdat het geen zin had. Ik heb daarop gezegd dat de uitnodiging stond en dat er op die datums wat mij betreft gewoon gehoord kon worden. Vervolgens zei u mij dat u wellicht toch zou komen. Of niet. Ik zou dat wel merken.
Ik stel vast dat u op 20 maart 2018 niet op het tijdstip van de uitnodiging verschenen bent. Ik heb geen schriftelijke of telefonische afmelding ontvangen. Ik trek daaruit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden voor de voor vandaag geplande dossiers. Ik zal de dossiers dan ook afwerken op basis van de in die dossiers aanwezig informatie.
(…)’.
4.23
Belanghebbende heeft deze gang van zaken niet weersproken. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de Inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden. Opmerking hierbij verdient nog dat de gang van zaken in de onderhavige zaken wezenlijk afwijkt van die in het arrest HR 5 april 2019, nr. 18/03133, ECLI:NL:HR:2019:524.
Immateriëleschadevergoeding
4.24
In aanmerking genomen dat de Rechtbank binnen twee jaar na indiening van het eerste bezwaarschrift uitspraak heeft gedaan, heeft zij terecht geoordeeld dat de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep niet is overschreden. Anders dan belanghebbende betoogt, hoefde de beslissing op het verzoek inzake de immateriëleschadevergoeding niet door een andere rechter te worden genomen (HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
In hoger beroep heeft belanghebbende in deze zaken niet verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Prejudiciële vragen
4.25
Het Hof ziet, anders dan belanghebbende bepleit, geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen zij overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 mei 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.