In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staatssecretaris van Financiën en VOF [X] te [Z]. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 januari 2020, waarin het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De kwestie draait om de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende over de maand juli 2016 is voldaan. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.B. Vriesema, heeft een verweerschrift ingediend en ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de middelen in zowel het principale als het incidentele beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de middelen slagen op de gronden die zijn vermeld in eerdere arresten.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat voor de toepassing van het door belanghebbende voorgestane BPM-tarief niet relevant is of de gebruikte personenauto een productiedatum heeft die vóór 1 juli 2012 ligt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is van belang voor de toepassing van BPM-tarieven voor gebruikte voertuigen die vanuit andere lidstaten zijn overgebracht.