ECLI:NL:GHARL:2021:11824

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
19/01216
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en teruggaaf van belasting door belanghebbende tegen de Inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [naam1] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 augustus 2019. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende is voldaan bij de registratie van een Volkswagen Golf. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard en een teruggaaf van € 63 verleend. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de verschuldigde BPM verminderd tot € 1.171, met een vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij het Hof de procedure via beeldbellen heeft voortgezet. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur zijn hoorplicht niet heeft geschonden en dat de klachten van belanghebbende over de griffierechten en de heffing van BPM ongegrond zijn. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 1.496. De zaak heeft ook betrekking op de vraag of de heffing van BPM in strijd is met het Unierecht, wat het Hof heeft verworpen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 december 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01216
uitspraakdatum: 21 december 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 augustus 2019, nummer AWB 18/2023, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
[naam1] B.V. (hierna: [naam1] BV) heeft een bedrag van € 1.263 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende tegen die voldoening op aangifte gedeeltelijk gegrond verklaard en een teruggaaf van € 63 verleend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de verschuldigde bpm verminderd tot € 1.171. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500, de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.278 en het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170, alle te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 23 juli 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven, bijgestaan door J.A. Cardol (hierna: Cardol), alsmede namens de Inspecteur, [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Het Hof heeft het onderzoek aan het eind van de zitting gesloten. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek heropend om de Inspecteur bij brief van 8 november 2021, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528, in de gelegenheid te stellen nadere gegevens te verstrekken en/of nadere berekeningen van de verschuldigde bpm over te leggen.
1.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 16 november 2021 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, op dat nader stuk niet gereageerd.
1.8.
Het Hof heeft partijen gewezen op hun recht ter nadere zitting te worden gehoord en gevraagd of zij van dat recht gebruik willen maken. Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn van twee weken daarop niet gereageerd, waarbij het Hof vaststelt dat die termijn weliswaar niet bij aangetekende, doch bij gewone brief is gesteld, maar dat de gemachtigde telefonisch aan de griffier te kennen heeft gegeven die brief te hebben ontvangen. De Inspecteur heeft telefonisch aan de griffier bevestigd van zijn recht ter nadere zitting te worden gehoord geen gebruik te willen maken. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 5 januari 2017 is door [naam1] BV, gevestigd te [woonplaats] , aangifte gedaan voor de bpm voor een Volkswagen Golf (hierna: de auto) met kenteken [kenteken] . In de aangifte heeft [naam1] BV haarzelf aangemerkt als aanvrager van het kenteken bij de RDW en (toekomstig) kentekenhouder. In de rubriek “ondertekening” is de naam J. Cardol vermeld.
2.2.
De auto is voor het eerst op de weg toegelaten op 3 juni 2013. De datum van tenaamstelling van het kenteken van de auto in het Nederlandse kentekenregister is 12 januari 2017. De aangifte vermeldt een historisch bruto-bpm bedrag van € 3.546. De afschrijving is aan de hand van een koerslijst van AutotelexPro bepaald op 64,36%.
2.3.
Het bedrag van de aangifte is voldaan. Namens belanghebbende is daartegen een bezwaarschrift ingediend.
2.4.
In de uitspraak op bezwaar is met betrekking tot het hoorgesprek het volgende vermeld:

Hoorgesprek
Voor het houden van een hoorgesprek heb ik u een aantal keren uitgenodigd. Geen der uitnodigingen is door u geaccepteerd, alternatieve datums heeft u niet voorgesteld. In nagenoeg alle gevallen is het afwijzen ingegeven door het feit dat de belanghebbende - die aanwezig wil zijn bij de hoorgesprekken - steeds verhinderd is. U zelf heeft aangegeven - hoewel gemachtigd - niet zonder de belanghebbende het hoorgesprek te willen houden.
Op 19 februari 2018 bent u verschenen en is ook de heer Cardol, belanghebbende - ondanks eerdere afwijzing - verschenen. Desgevraagd weigerde u inzage te nemen in de dossiers en aansluitend gehoord te worden. Nu er kennelijk aan uw zijde geen prioriteit gegeven wordt aan het houden van hoorgesprekken heb ik besloten om uitspraak te doen zonder te hebben gehoord. Daarbij zal ik uitgaan van de in het dossier én bezwaarschrift aanwezige informatie.”
2.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de verschuldigde bpm verminderd met € 63 omdat bij de aangifte gebruik is gemaakt van een koerslijst gebaseerd op zogenaamde BTW-auto’s. Dit correspondeert met een vermindering van de op basis van de koerslijst gehanteerde handelsinkoopwaarde met 5%. Dat percentage heeft de Inspecteur gebaseerd op in de rechtspraak toegepaste correcties op een BTW-waardering en eerder bereikte compromissen tussen de Inspecteur en de gemachtigde.
2.6.
De Rechtbank heeft de verschuldigde bpm verder verminderd met € 29 naar aanleiding van een door belanghebbende ter zitting van de Rechtbank overgelegde koerslijst voor margeauto’s, waarvan door de Inspecteur is erkend dat zij kan worden gebruikt voor de berekening van de verschuldigde bpm.

3.Geschil

In geschil is of te veel bpm op aangifte is voldaan. Voorts zijn verschillende punten van Unie en formeelrechtelijke aard in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Moment heffing en hoogte griffierecht
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht.
4.2.
Deze klachten treffen geen doel. [1] Het Hof acht de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gesteld dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Hoorplicht
4.3.
Belanghebbende betoogt dat hij niet is gehoord in de bezwaarfase. De Inspecteur stelt daartegenover dat de hoorplicht niet is geschonden. Hij stelt dat hij de gemachtigde diverse keren in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Op 19 februari 2018 is de gemachtigde ook daadwerkelijk verschenen, maar is hij – zonder over de inhoud van de zaak te willen spreken – zelf weer vertrokken.
4.4.
Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Inspecteur uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en de gemachtigde meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord en dat de gemachtigde op een afgesproken tijdstip op 19 februari 2018 ook daadwerkelijk, bijgestaan door Cardol, is verschenen, maar vervolgens, zonder over de inhoud van het bezwaar te willen spreken, weer is vertrokken. In het licht van deze feiten en omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de Inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. [2] Dat in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie. [3] Het hoger beroep op dit punt faalt.
Vooruitbetaling van bpm
4.5.
Belanghebbende stelt dat voor de onderhavige auto de bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse auto’s, aangifte en betaling van de belasting (veel) eerder plaats (moeten) vinden dan het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister). Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt. [4] Voor een vergoeding van rente omdat bpm voorafgaand aan het belastbaar feit op aangifte moet worden voldaan, bestaat daarom geen aanleiding.
Bewijslastverdeling, kentekengegevens en heffingsmodaliteiten
4.6.
Belanghebbende heeft ter zitting naar zijn bezwaarschrift verwezen, waarin hij betoogt dat voor te importeren auto’s vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde auto’s, terwijl artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) zich verzet tegen verschillende heffingsmodaliteiten. In dit kader heeft belanghebbende mede aan de orde gesteld dat de Inspecteur de kentekengegevens van de auto niet heeft ingebracht. Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur dat wel moet doen, omdat daarmee kan worden gecontroleerd of niet te veel belasting is geheven en dus of de volle werking van het Unierecht is gewaarborgd. Dat waarborgen is de taak van de Inspecteur, aldus belanghebbende.
4.7.1.
De Inspecteur heeft ter zitting zijn standpunt herhaald dat de bewijslast voor waardeverminderende factoren op belanghebbende rust. De Inspecteur heeft daarnaast vanuit verschillende invalshoeken gemotiveerd het standpunt ingenomen dat hij niet gehouden is de kentekengegevens in te brengen. De Inspecteur heeft dat niettemin in zijn nader stuk van 16 november 2021 gedaan.
4.7.2.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij de kentekengegevens gedurende de fases van bezwaar en beroep nog in zijn eigen systemen kon raadplegen (de database auto). Sinds enig moment gedurende of na de fase van beroep kon de Inspecteur die gegevens niet meer in zijn eigen systemen opzoeken, maar moest hij ze opvragen bij de RDW. De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij de kentekengegevens in geen enkele fase van het geding heeft opgezocht of heeft opgevraagd bij de RDW.
4.8.1.
Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur in bezwaar op grond van artikel 3:2 van de Awb de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten om zijn uitspraak zorgvuldig voor te bereiden.
4.8.2.
Het Hof overweegt verder dat het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod meebrengt dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van de ingevoerde tweedehands auto een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbare auto die al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. Het discriminatieverbod brengt mee dat die reële waardedaling of die werkelijke waarde zo goed mogelijk moet worden benaderd. Artikel 10, leden 1 en 2, van Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm), waarin is bepaald dat voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde bpm wordt berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving), moet met inachtneming hiervan worden uitgelegd en toegepast. [5]
4.8.3.
Het Hof overweegt verder dat de heffingssystematiek uitgaat van voldoening van de bpm op aangifte voorafgaand aan het belastbare feit, te weten - in dit geval - de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister. Dit brengt mee dat de belastingplichtige gehouden is voor de aangifte het verschuldigde bedrag aan bpm te bepalen en te voldoen - kort gezegd - naar de waarde en de staat van de auto op het toekomstige tijdstip van tenaamstelling. [6] Mede gelet op de in onderdeel 6.1. van het Besluit van 16 juni 2015, nr BLKB2015/642M, Staatscourant 2015, 17269 (hierna: het Kaderbesluit) opgenomen goedkeuring dat bij het bepalen van het forfaitaire verminderingspercentage rekening mag worden gehouden met een periode van 5 werkdagen die is gelegen tussen het moment waarop aangifte wordt gedaan en het moment waarop de auto te naam wordt gesteld, zal de belastingplichtige daartoe in staat moeten zijn als de auto te naam wordt gesteld kort nadat aangifte is gedaan. Dit kan anders zijn als het tijdsverloop tussen die twee momenten de periode van de goedkeuring (ruim) overschrijdt. De verplichting om de verschuldigde bpm op voorhand te bepalen kan dan met veel onzekerheid zijn omgeven, zeker naar mate het beoogde belastbare feit verder in de toekomst is gelegen of ten tijde van het doen van aangifte hieromtrent nog geen duidelijkheid bestaat. Daarbij moet worden opgemerkt dat het wettelijke systeem niet voorschrijft op welk moment aangifte moet worden gedaan of dat registratie binnen een bepaalde termijn na de aangifte moet plaatsvinden. Met het oog op gebruikmaking met de auto van de weg in Nederland is de belastingplichtige vrij zowel het moment waarop aangifte wordt gedaan als het moment van tenaamstelling zelf te bepalen. In het Kaderbesluit is terecht onderkend dat door het tijdsverloop tussen het moment van aangifte en het moment van tenaamstelling sprake kan zijn van een waardedaling en dat de belastingplichtige dan mogelijk recht heeft op een (extra) vermindering van de op aangifte voldane bpm. Door het maken van bezwaar tegen de voldoening op aangifte kan hiermee rekening worden gehouden, waarbij moet worden opgemerkt dat het moment waarop de auto te naam wordt gesteld gelegen kan zijn nadat de bezwaartermijn is verlopen. In gevallen als het onderhavige, waar de waardevermindering bij de aangifte is onderbouwd met een koerslijst, ligt het in beginsel op de weg van belanghebbende om de bedoelde waardevermindering te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken. Dit strookt met de bewijslastverdeling die volgt uit HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847. De besluitgever heeft eveneens onderkend dat dit een bewerkelijke methode is. Als tegemoetkoming in de bewijslast is daarom – bij wijze van goedkeuring en onder voorwaarde - een praktische werkwijze toegestaan. Volgens die praktische werkwijze wordt de extra afschrijving bepaald door het bij de aangifte verkregen herrekende bruto-bpm bedrag te vermenigvuldigen met het procentuele verschil van de tabel op het moment van aangifte en op het moment van tenaamstelling. De voorwaarde voor toepassing van de praktische werkwijze houdt in dat de staat van de auto, zoals die staat is opgenomen in de koerslijst, tussen het moment van aangifte en tenaamstelling niet is gewijzigd.
4.8.4.
Het Hof overweegt enerzijds dat de wetgever een heffingssystematiek heeft ingevoerd waarbij de verschuldigde bpm door de belastingplichtige moet worden bepaald en betaald voorafgaand aan het belastbare feit, waarbij in voorkomend geval door tijdsverloop aanspraak kan bestaan op vermindering van de betaalde bpm. Anderzijds rust op Nederland als lidstaat van de Unie de verplichting te verzekeren dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat, als door een belastingplichtige in bezwaar, zoals in het onderhavige geval, wordt gesteld dat aanspraak kan worden gemaakt op een vermindering van de op aangifte voldane bpm, in het bijzonder wanneer daarbij gewezen wordt op het tijdsverloop tussen aangifte en tenaamstelling, de Inspecteur met behulp van de hem ter beschikking staande gegevens gehouden is zich ervan te vergewissen dat niet te veel bpm is geheven. [7]
4.8.5.
Voor de beoordeling van een bezwaar tegen de op aangifte voldane bpm betekent het voorgaande dat de Inspecteur in bezwaar aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens zal moeten beoordelen hoeveel bpm naar zijn opvatting is verschuldigd en of aanspraak bestaat op een vermindering van de betaalde bpm. Daartoe zal hij, gegeven dat hij, zoals in onderhavige zaak, over de kentekengegevens beschikte, onder meer aan de hand van die gegevens moeten nagaan wanneer het belastbare feit, de tenaamstelling, zich heeft voorgedaan. Die kentekengegevens zijn daarmee op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb.
4.9.
Voor de toepassing van het hierboven weergegeven beoordelingskader in de onderhavige zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Voor de auto is de bpm op 5 januari 2017 aangegeven. Op 17 februari 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De auto is op 12 januari 2017 te naam gesteld. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift – onder de noemer van een verschil in heffingsmodaliteit - gewezen op het tijdsverloop tussen het moment van aangifte en het moment van tenaamstelling. De Inspecteur had in bezwaar reeds de beschikking over alle gegevens om een aanspraak op de (extra) afschrijving volgens de praktische werkwijze te bepalen. Blijkens de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur echter niet onderzocht of extra leeftijdskorting in aanmerking diende te worden genomen.
4.10.
Hoewel naar aanleiding van het door de Inspecteur eerst in hoger beroep overgelegde kentekengegeven volgt dat belanghebbende, gelet op de datum van de aangifte en de datum van registratie van de auto, geen recht heeft op extra leeftijdskorting volgens de praktische werkwijze, is het Hof gelet op het voorgaande (zie 4.9) niettemin van oordeel dat de Inspecteur de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft voorbereid. [8] Nu de Rechtbank de uitspraak op bezwaar reeds op een andere grond heeft vernietigd en voor een verlaging van de verschuldigde bpm tot een lager bedrag dan de Rechtbank heeft vastgesteld gelet op het voorgaande geen aanleiding bestaat, kan deze constatering evenwel niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden. Wel ziet het Hof in deze gang van zaken aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht dat belanghebbende heeft moeten betalen en de kosten die belanghebbende heeft moeten maken voor het hoger beroep.
Vermindering bpm vanwege toestand interieur en exterieur
4.11.
Belanghebbende betoogt dat de volgens de koerslijst van AutotelexPro bepaalde handelsinkoopwaarde moet worden verminderd op basis van het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783 met een bedrag van € 500, zijnde de mogelijkheid in AutotelexPro om te kiezen voor een forfaitaire aftrek van 2 x € 250 voor de staat van het interieur en exterieur
4.12.
Dit betoog slaagt niet. Anders dan in het arrest waarop belanghebbende zich beroept, zijn de toestand van het interieur en het exterieur specifieke voor de auto geldende omstandigheden en geen waardebepalende factoren onafhankelijk van die auto. Dit brengt mee dat artikel 110 van het VWEU niet eraan in de weg staat dat van belanghebbende mag worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de specifieke toestand van het interieur en het exterieur van de auto aanleiding geeft voor een waardevermindering. Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is.
Passende rentevergoeding over vermindering bpm
4.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de terugbetaling van ten onrechte geheven bpm moet worden vermeerderd met een adequate rentevergoeding. Deze rentevergoeding kan niet afhankelijk worden gesteld van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW), omdat die regeling in strijd is met het Unierecht, aldus belanghebbende. Bovendien heeft de Rechtbank zich volgens belanghebbende ten onrechte niet uitgelaten over vergoeding van rente op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), terwijl belanghebbende ook op die voet bij de Rechtbank om rentevergoeding had verzocht.
4.14.
Voor zover in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog. Artikel 30ha, tweede lid, van de AWR regelt dat de inspecteur belastingrente vergoedt als recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door hem ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft voor zover hier van belang situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en voldoeningsverplichting die het gevolg is van het standpunt van de inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte. [9] De aan belanghebbende verleende teruggaven houden verband met de toepassing van een koerslijst gebaseerd op margeauto’s in plaats van btw-auto’s. De keuze voor het doen van de aangifte op basis van btw-auto’s vindt plaats op initiatief van belanghebbende en ligt buiten de invloedssfeer van de Inspecteur. Het voorgaande houdt in dat het recht op teruggaaf geen verband houdt met een door de Inspecteur ingenomen standpunt. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
4.15.1.
Voor zover belanghebbende zich beroept op rentevergoeding voortvloeiend uit het Unierecht geldt dat op verzoek aan de belastingschuldige op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW de ontvanger invorderingsrente vergoedt voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze wettelijke regeling is niet in strijd met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. [10]
4.15.2.
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre hij invorderingsrente vergoedt. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Belanghebbende heeft daarom in deze procedure geen recht op toekenning van vergoeding van (invorderings)rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Terugbetaling bpm aan [naam1] BV
4.16.
Belanghebbende heeft in zijn pleitnota aan de orde gesteld dat de in de uitspraak op bezwaar toegekende vermindering van bpm niet aan hem is uitbetaald, maar aan [naam1] BV. Belanghebbende betoogt dat terugbetaling aan hem, inclusief passende rentevergoeding, nog moet volgen.
4.17.
Ter zitting heeft belanghebbende, naar het oordeel van het Hof terecht, erkend dat het Hof in deze procedure niet bevoegd is te beslissen over de tenuitvoerlegging van de uitspraken van de Inspecteur of de Rechtbank, zodat in zoverre geen sprake is van een beslispunt voor het Hof.
4.18.
Belanghebbende heeft voorts te kennen gegeven dat het Hof met zijn grief omtrent de onjuiste betaling wel rekening dient te houden bij de berekening van de door de Inspecteur over de teruggegeven bpm te vergoeden rente. Nu het Hof echter van oordeel is dat belanghebbende in deze procedure geen recht heeft op toekenning van een dergelijke rentevergoeding, behoeft die grief ook in zoverre geen behandeling.
Rente over vergoeding griffierecht
4.19.
Belanghebbendes klacht dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist dat over het aan hem te vergoeden griffierecht rente moet worden vergoed faalt, omdat de Rechtbank heeft beslist dat het te vergoeden griffierecht dient te worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening. Anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, is voor een verdere rentevergoeding over het griffierecht geen plaats. [11]
Vergoeding werkelijke proceskosten bezwaar en beroep
4.20.
Het Hof verwerpt de aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het bezwaar en beroep in eerste aanleg. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is geen sprake. [12]
Proceskosten in bezwaar en beroep
4.21.
Belanghebbende betoogt dat, als hij geen recht heeft op vergoeding van zijn werkelijke kosten, hij voor de bezwaarfase in ieder geval recht heeft op een forfaitaire kostenvergoeding. Dit betoog miskent dat de Rechtbank reeds een forfaitaire kostenvergoeding voor het bezwaar heeft toegekend en kan daarom niet slagen.
4.22.
Belanghebbende betoogt voorts dat zijn kosten voor het bezwaar en beroep hadden moeten worden vergoed tegen de per 1 juli 2021 toepasselijke waarde per punt volgens onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb van € 748. Ook dit betoog treft geen doel, reeds omdat ten tijde van het toekennen van de kostenvergoeding voor het bezwaar en beroep de wijziging van het Bpb waarbij dit tarief is ingevoerd, nog niet van kracht was.
Vergoeding van immateriële en materiële schade
4.23.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) in dezelfde formatie heeft geoordeeld over de verdoeding van immateriële schade en het hoofdgeschil. Deze grief slaagt niet. Artikel 47 van het Handvest verzet zich niet tegen een werkwijze in nationale procedures waarbij de rechters die de hoofdzaak behandelden ook oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak. [13]
4.24.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. [14] Naar het oordeel van het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 13 september 2019 ontvangen en doet heden uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn voor het hoger beroep niet is overschreden, zodat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade.
4.25.
Met betrekking tot de door belanghebbende verzochte vergoeding van materiële schade, die naar blijkt uit de stukken van het geding uitsluitend zou bestaan uit schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn, heeft te gelden dat voor een schadevergoeding vanwege die overschrijding in aanvulling op de schadevergoeding die door de Rechtbank in haar uitspraak en door het Hof hierboven is vastgesteld, geen grond is.
Prejudiciële vragen
4.26.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. [15] Tegen beslissingen van het Hof staat beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ). Het Hof ziet voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Slotsom
4.27.
Op grond van hetgeen is overwogen is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Gelet op het onder 4.10 overwogene dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het hoger beroep (€ 259) te vergoeden.
5.2.
Het Hof acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof ook voor het hoger beroep verworpen (zie 4.20). Belanghebbende heeft in beginsel recht op vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Bpb. [16]
5.3.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Bpb de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748, behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet bpm (hierna: bpmbeschikkingen). In de toelichting bij het Bpb staat dat dit onderscheid is gemaakt omdat er aanwijzingen zijn dat de proceskostenveroordeling in onder meer bpm-zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert voor no cure no pay bureaus. In de nota van toelichting bij het Bpb is evenwel opgenomen dat als bij bpm-beschikkingen de voorgeschreven vergoeding onredelijk uitwerkt, de wegingsfactoren en de hardheidsclausule in het Bpb aan de bestuursrechter ruimte bieden om in individuele gevallen de hoogte van de vergoeding aan te passen.
5.4.
Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval sprake van bijzondere omstandigheden die afwijking van het forfaitaire tarief van € 534 rechtvaardigen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de Inspecteur eerst na de zitting van het Hof de kentekengegevens heeft ingebracht waardoor gemachtigde zich hiertegen heeft moeten blijven verzetten en ook de overigens door gemachtigde verleende rechtsbijstand in deze zaak niet wezenlijk verschilt van de rechtsbijstand verleend in een zogenoemde niet-bpm-zaak. Het Hof ziet daarom aanleiding om – gezien de bijzondere omstandigheden van het geval – ook in de onderhavige zaak, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, uit te gaan van een waarde per punt van € 748.
5.5.
Gelet op het voorgaande stelt het Hof de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken vast op € 1.496 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) ´ wegingsfactor 1 ´ € 748).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep tot een bedrag van € 1.496,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding van € 1.496 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht in verband met het hoger beroep bij het Hof vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021
De griffier, De raadsheer,
De Griffier is verhinderd de
uitspraak te tekenen
(M.T.M. Hennevelt) (T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 december 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
2.Vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728.
3.Vgl. HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:84.
4.Vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
5.Vgl. HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666.
6.HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
7.Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528, r.o. 4.9.
8.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:9528, r.o. 4.16.
9.Zie Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 128.
10.Zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
11.Zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.
12.Vgl. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603 en HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
13.Zie HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o 2.2.2. tot en met 2.2.5.
14.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
15.Zie onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184.
16.Vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.