ECLI:NL:GHARL:2021:10709

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
19/00131
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en weigering gemachtigde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) heeft opgelegd. De belanghebbende had aangifte gedaan voor een gebruikte kampeerauto, maar de Inspecteur oordeelde dat de aangifte te laag was en legde een naheffingsaanslag op. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de procedure werd de gemachtigde van belanghebbende, [naam1], geweigerd door het Hof vanwege ongepast taalgebruik en beledigende opmerkingen. Het Hof oordeelde dat de weigering van de gemachtigde niet in strijd was met het recht op toegang tot de rechter. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Tevens werd een vergoeding van immateriële schade toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. Het Hof stelde de vergoeding vast op € 500 en veroordeelde de Minister tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00131
uitspraakdatum: 16 november 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2018, nummer AWB 17/6796, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/ Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 19 januari 2021 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende [naam1] (en [naam2] BV) in deze procedure geweigerd.
1.6.
Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld een nieuwe gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 25 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende [naam3] (hierna: gemachtigde), alsmede namens de Inspecteur [naam4] , bijgestaan door [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor een gebruikte kampeerauto van het merk FIAT Ducato 35H 2.3 MultiJet MH2 Gran Volume (hierna: de kampeerauto) op van 17 februari 2016 aangifte voor de bpm gedaan naar een bedrag van € 3.110. De datum van eerste toelating is 12 juli 2012.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de berekening van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm), gebruik gemaakt van een koerslijst van Eurotaxglass’s. Dit betreft een koerslijst van een bestelauto met dezelfde kenmerken als de kampeerauto, zijnde een zogenoemde gesloten bestelauto van het merk Fiat, type Ducato, Diesel 35H L3H2 2.3. MJ 96kW, behoudens de recreatieve voorzieningen. In de aangifte heeft belanghebbende de verschuldigde bpm als volgt berekend:
historische nieuwprijs
43.383
Handelsinkoopwaarde volgens Eurotaxglass’s
12.686
afschrijving
30.697
afschrijvingspercentage
70,76%
Bruto bpm
10.638
afschrijving
7.528
Verschuldigde bpm
3.11
2.3.
Bij brief van 29 juli 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende met betrekking tot de onderhavige kampeerauto zijn voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag kenbaar gemaakt. In deze aankondiging heeft de Inspecteur belanghebbende onder meer geschreven:
“(…)
U heeft (…) aangifte BPM gedaan voor de kampeerwagen met het identificatienummer [nummer] . Het afgegeven kenteken is [kenteken] . Het merk en type van deze kampeerwagen is Fiat Ducato. (…).
Naheffing BPM
U heeft bij deze aangifte een bedrag aan BPM van € 3.110 aangegeven en betaald. Dit bedrag is lager dan het BPM-bedrag dat ik heb berekend. Ik ben daarom van mening dat u te weinig belasting heeft betaald en ben van plan u een naheffingsaanslag BPM op te leggen.
BPM-bedrag
Het verschil tussen het door u aangegeven bedrag aan BPM en het door mij berekende bedrag, is als volgt te verklaren:
Bij de berekeningsmethode van de BPM heeft u gebruik gemaakt van de koerslijst voor bestelauto's. Bij deze berekeningsmethode moet u de oorspronkelijke nieuwprijs kenbaar maken. Om tot een juiste dagwaarde te komen dient u bovendien een recent taxatierapport overleggen. Aan de hand van de oorspronkelijke nieuwprijs en de dagwaarde die staat vermeld in het taxatierapport wordt vervolgens een berekening gemaakt van het afschrijvingspercentage. Op basis van wet- en regelgeving mag bij deze berekeningsmethode niet worden uitgegaan van een bestelauto. Dit levert namelijk dubbel voordeel op, zowel bij de heffing als bij de afschrijving. U kunt bij berekening van de verschuldigde BPM ook gebruik maken van de forfaitaire tabel. Ik stel u alsnog in de gelegenheid een koerslijst voor campers te hanteren. Doet u dat niet, dan ga ik er vanuit dat u een beroep doet op de forfaitaire tabel.
Berekening verschuldigde BPM
Het verschuldigde BPM-bedrag is € 3.639. Het verschil tussen de verschuldigde BPM en de door u betaalde BPM ad € 3.110 is € 529. Voor dit bedrag zal ik een naheffingsaanslag BPM opleggen. In de bijlage van deze brief vindt u de financiële basisgegevens.
Als u het niet eens bent met mijn voornemen
Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop vóór 12 augustus 2016 reageren. Heb ik voor deze datum geen reactie van u ontvangen, dan zal ik de naheffingsaanslag opleggen.
(…)”.
2.4.
Omdat belanghebbende niet heeft gereageerd op het voornemen van de Inspecteur om een naheffingsaanslag bpm op te leggen (zie 2.3.) heeft de Inspecteur op 16 december 2016 een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 529.
2.5.
Bij brief van 2 januari 2017 is door belanghebbende een pro forma bezwaarschrift ingediend.
2.6.
Bij brief van 1 augustus 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar. In deze brief is onder andere het volgende opgenomen:
“(…)
Berekening verschuldigde BPM
De vermindering op de bruto BPM is volgens mij gelet op bovenstaand, ten onrechte berekend op basis van koerslijst van een bestelbus. Ik stel de verschuldigde BPM vast op basis van de forfaitaire tabel € 3.639. Mij is gebleken dat de afschrijving op basis van de werkelijke waarde
(koerslijst Eurotax kampeerauto's meest vergelijkende kampeerauto) lijdt tot een verschuldigdheid van € 5.406.
(…)
Horen
Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen. (…)”
2.7.
Op 6 oktober 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het verslag is aan belanghebbende bij brief van 1 november 2017 toegezonden.
2.8.
De uitspraak op bezwaar waarin het bezwaar van belanghebbende ongegrond is verklaard is gedaan op 17 november 2017

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
  • [naam1] terecht als gemachtigde is geweigerd (i);
  • door het Hof en de Rechtbank te vroeg en te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen (ii);
  • sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel of de rechten van verdediging omdat belanghebbende niet is gehoord (iii);
  • de naheffingsaanslag terecht is opgelegd (iv);
  • sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten in de bezwaar, beroep en hoger beroep (v);
  • belanghebbende terecht aanspraak maakt op een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep (vi);
  • het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ) (vii);
  • sprake moet zijn van een vergoeding van rente over de terugbetaling van griffierecht (viii);

4.Beoordeling van het geschil

Weigering gemachtigde(i)
4.1.
In de tussenuitspraak van 19 januari 2021 inzake de weigering van de voormalige gemachtigde [naam1] (en [naam2] BV) heeft het Hof als volgt geoordeeld: “(…)
2.1.
Voorop staat dat partijen in een gerechtelijke procedure zich kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt
van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil. Indien een gemachtigde of bijstandverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandverlener bestaan.
2.3.
Het Hof is van oordeel dat het taalgebruik en/of de bejegening van [naam1] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [naam1] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke 'procedures. Waar het wel om gaat is dat [naam1] onnodig beledigende opmerkingen maakt. Voorts verzuimt hij te motiveren wat de relevantie is van zijn verwijten en beschuldigingen voor de aanhangige procedure. Zonder nadere motivering is niet duidelijk waarom deze verwijten en beschuldigingen een ondersteuning zijn voor zijn standpunt over de in geding zijnde belastingaanslagen en/of beschikkingen. Ook na daarvoor te zijn gewaarschuwd, heeft [naam1] daarin volhard.
2.4.
Sommige door [naam1] ingediende stukken bevatten zoveel beledigende opmerkingen dat het voor het Hof en de wederpartij schier onmogelijk is kennis te nemen van de in deze stukken opgenomen voor de beslechting van het geschil relevante stellingen en standpunten. [naam1] is daarop gewezen. Dat brengt mee dat de wederpartij feitelijk de mogelijkheid is ontnomen te reageren op deze stellingen en standpunten en voorts dat deze het Hof niet bereiken. Deze benadeling van de door [naam1] vertegenwoordigde procespartijen, is een rechtstreeks gevolg van het ongepaste taalgebruik van [naam1] .
2.5.
In de algemene waarschuwing die het Hof op 17 maart 2020 aangetekend naar [naam1] heeft verzonden, is aangegeven dat wanneer in nieuw in te dienen stukken onbetamelijk taalgebruik wordt gebezigd, het Hof voornemens is [naam1] en de door hem vertegenwoordigde rechtspersoon zonder nadere waarschuwing of herstelmogelijkheid in de desbetreffende zaak te weigeren als bijstandsverlener of gemachtigde. Nadien heeft [naam1] in de onderhavige zaak stukken ingestuurd. Ook daarin zijn wederom beledigende opmerkingen opgenomen. Daarmee volhardt [naam1] in het gebruik van ongepaste taal.
2.6.
Naar het oordeel van het Hof doet zich de situatie voor dat [naam1] door stelselmatig nodeloos grievend; krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast (vgl. HR 6 november 2020, nr. 19/05365, ECLI:NL:HR:2020:1730). Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen [naam1] ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb. Deze bezwaren gelden evenzeer voor [naam2] , nu [naam2] de gemachtigde van belanghebbende is, [naam1] middellijk bestuurder van [naam2] is en [naam1] in rechterlijke procedures zowel schriftelijk als mondeling pleegt op te treden namens [naam2] . De stukken met de beledigende woorden zijn ook zonder uitzondering ondertekend door [naam1] .
2.7.
Artikel 47 van het Handvest luidt:
"Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen."
2.8.
Naar het oordeel van het Hof komt de onderhavige weigering niet in strijd met artikel 47 van het Handvest. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Haar wordt slechts het recht ontzegd om door [naam1] te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. De onderhavige weigering komt evenmin in strijd met artikel 11 van het Handvest, dat de vrijheid van meningsuiting en van informatie beschermt. Aan de gemachtigde wordt immers niet het recht ontzegd zijn mening te uiten. Hem wordt slechts verweten in de onderhavige procedure zijn opvattingen, die soms al niet relevant zijn in het kader van deze procedure, te uiten op onbetamelijke wijze. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door deze weigering te beperken tot zaken waarin [naam1] na te zijn gewaarschuwd, volhardt in zijn onwelvoeglijk taalgebruik, bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.9.
Op grond van het vorenstaande zal het Hof [naam1] en [naam2] weigeren in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en hem zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.

3.Beslissing

Het Hof:
- weigert [naam1] en [naam2] BV om bijstand te
verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige
procedure;
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien hij dat wenst, binnen vier weken een
andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze beslissing is genomen door mr. M.G.J.M. van Kempen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
(…)”.
4.2.
Het Hof persisteert bij de beslissing van 19 januari 2021 (zie 1.5) uitsluitend voor zover deze ziet op de weigering van de heer [naam1] (zie Hoge Raad 29 januari 2021, nr. 20/02446, ECLI:NL:HR:2021:141) en ziet verder geen grond om hierop terug te komen.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht (ii)
4.3.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavig geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.4.
De Inspecteur volstaat met een verwijzing naar de wettelijke regeling en de jurisprudentie.
4.5.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.6.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 168 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Verdedigingsbeginsel (iii)
4.7.
Belanghebbende klaagt erover dat hij niet gehoord is met betrekking tot het voornemen van de Inspecteur om aan hem de in geschil zijnde naheffingsaanslag op te leggen. Zowel het verdedigingsbeginsel als de rechten van verdediging vallen onder het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechten van verdediging brengen met zich dat een belanghebbende in iedere procedure, dus ook in bezwaar, daadwerkelijk een mondelinge toelichting moet kunnen geven, aldus nog steeds belanghebbende.
4.8.
De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank.
4.9.
Het Hof overweegt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat een belanghebbende als geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het hem of haar voordien kenbaar gemaakte voornemen van de Inspecteur. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen (vgl. HvJ 9 november 2017, Teodor Ispas, C-298/16, ECLI:EU:C:C:2017:843 punt 26, HR 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393). In de aankondiging van de naheffingsaanslag van 29 juli 2016 (zie 2.3.) is belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om vóór het opleggen van de naheffingsaanslag te reageren. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4.10.
Gezien het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur heeft voldaan aan zijn uit het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel voortvloeiende verplichtingen. Anders dan belanghebbende wellicht meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag expliciet voor een gesprek uit te nodigen, dan wel meerdere keren in de gelegenheid te stellen om haar opmerkingen kenbaar te maken. Verder stelt het Hof vast dat de Inspecteur alvorens uitspraak te doen in bezwaar, belanghebbende heeft gehoord zodat deze zijn standpunten tijdig kenbaar heeft kunnen maken (zie 2.7.).
De naheffingsaanslag (iv)
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd, omdat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare in Nederland op de openbare weg toegelaten gesloten bestelauto van hetzelfde merk en type zonder recreatieve voorzieningen. De door hem in zijn aangifte opgenomen en in bezwaar en in (hoger) beroep verdedigde afschrijving van 70,76 procent heeft hij onderbouwd met een in de handel algemeen toegepaste koerslijst.
4.12.
De Inspecteur sluit zich aan bij conclusie van de Rechtbank in de rechtsoverweging 7 en concludeert dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld en niet strijdig is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
4.13.
Naar het oordeel van het Hof bestaan wezenlijke verschillen voor wat betreft de eigenschappen en de behoeften waarin deze auto’s voorzien, tussen gebruikte bestelauto’s en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof wijst daarbij op het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Het Hof verbindt daaraan de conclusie dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet bpm verschuldigde bedrag aan bpm op basis van het zogenoemde Kaderbesluit bpm is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor overwogene niet af (zie HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847). Het Hof ziet gelet op het voorgaande geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
4.14.
Gezien het voorgaande, kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn betoog dat, met de verwijzing naar de handelsinkoopwaarde van een gesloten bestelauto, zonder recreatieve voorzieningen, voor de bepaling van de rest-bpm ter zake van de kampeerauto een afschrijvingspercentage van 70,76 heeft te gelden.
4.15.
Nu een bruikbare koerslijst of een taxatierapport ontbreekt, heeft de Inspecteur voor de berekening van de door belanghebbende verschuldigde bpm terecht aangeknoopt bij de forfaitaire tabel. Het Hof neemt hierbij in ogenschouw dat de Inspecteur, alvorens uitspraak op bezwaart te doen, onderzoek heeft gedaan naar de waarde van de kampeerauto aan de hand van de meest vergelijkende kampeerauto die voorkomt in de koerslijst Eurotax kampeerauto’s. Uit dit onderzoek is echter gebleken dat de afschrijving berekend op basis van de werkelijke waarde van de kampeerauto aan de hand van deze koerslijst leidt tot een verschuldigde bpm van € 5.406. De door de Inspecteur berekende verschuldigde bpm van € 3.639 is daarom niet te hoog. De onderhavige naheffingsaanslag tot een bedrag van € 529 is terecht aan belanghebbende opgelegd.
(Werkelijke) proceskostenvergoeding (v)
4.16.
Gezien het voorgaande zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen en kan de vraag of sprake moet zijn van een veroordeling van de Inspecteur in de (werkelijke) proceskosten van belanghebbende onbesproken blijven.
Verzoek immateriële schadevergoeding (vi)
4.17.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep.
4.18.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (2 januari 2017) uitspraak (31 december 2018) heeft gedaan. Dit houdt in dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252), terwijl compensatie vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in de eerdere fase van de procedure korter heeft geduurd niet kan plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 28 januari 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn met minder dan een halfjaar is overschreden. Deze vergoeding dient ten laste te komen van de Minister. Het Hof stelt de vergoeding vast op € 500.
Stellen van prejudiciële vragen (vii)
4.19.
Belanghebbende betoogt dat alleen het HvJ bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.20.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Tegen beslissingen van het Hof staat beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Slotsom
Gelet op het voorgaande zal het Hof het hoger beroep ongegrond verklaren en de vergoeding van immateriële schade vaststellen op een bedrag van € 500.

5.Griffierecht en proceskosten.

Griffierecht
5.1
Nu het Hof het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, dient de Minister aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden en bestaat aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep.
Rente griffierecht(viii)
5.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op een adequate rentevergoeding over het aan haar te vergoeden griffierecht voor het hoger beroep bij het Hof.
5.3.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht, ziet het Hof geen reden. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (zie Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.4.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan.
Proceskosten
5.5
Het Hof ziet geen reden om het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) ter zijde te schuiven en evenmin aanleiding voor vergoeding van de werkelijke kosten. In de omstandigheid dat deze veroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt het Hof aanleiding een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit – te hanteren van 0,5 (Vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). Het Hof stelt daarom de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 534 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 534).

6.Beslissing

Het Hof:
– Bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 534 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Minister aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 259,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 16 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te De voorzitter,
ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 november 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.