ECLI:NL:GHARL:2020:3413

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
200.219.774
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de vernietiging van overeenkomsten door de echtgenote op basis van artikel 1:88 en 1:89 BW

In deze zaak gaat het om de vernietiging van effectenleaseovereenkomsten door de echtgenote van de appellant, [appellant], op basis van artikel 1:88 en 1:89 van het Burgerlijk Wetboek. De appellant had in de periode van september 1997 tot juli 2001 zestien effectenleaseovereenkomsten afgesloten met Dexia Nederland B.V. De echtgenote van [appellant] heeft in 2004 en 2006 geprobeerd deze overeenkomsten te vernietigen, omdat zij geen toestemming had gegeven voor het aangaan van deze overeenkomsten. Het hof heeft in hoger beroep de vraag behandeld of de vernietiging rechtsgeldig was en of de verjaringstermijn voor deze vernietiging was verstreken.

Het hof oordeelt dat de bevoegdheid van de echtgenote om de overeenkomsten te vernietigen niet was verjaard op het moment van de vernietiging. Het hof heeft vastgesteld dat de echtgenote niet bekend was met het bestaan van de overeenkomsten tot een bepaald moment en dat de verjaringstermijn was gestuit door een collectieve actie. De appellant heeft de mogelijkheid gekregen om tegenbewijs te leveren tegen het bewijsvermoeden dat zijn echtgenote bekend was met de overeenkomsten. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere bewijslevering en zal in een latere zitting beslissen over de rechtsgeldigheid van de vernietiging van de overeenkomsten en de gevolgen daarvan voor de terugbetaling van onverschuldigde betalingen aan de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.219.774
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 5026868)
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 19 april 2017, dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 28 juni 2017,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord tevens houdende akte vermeerdering van eis, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel/akte uitlating vermeerdering van eis.
2.2
Op 20 maart 2018 en 3 april 2018 heeft de rolraadsheer een akte van Dexia geweigerd. Dexia heeft daarop pleidooi gevraagd. Daarop hebben beide partijen verzocht om schriftelijk pleidooi. Op de daarvoor bepaalde datum zijn geen pleitnota’s overgelegd en heeft Dexia afgezien van schriftelijk pleidooi. Vervolgens hebben beide partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van onder meer Bank Labouchere N.V. en Legio-Lease B.V.) en [appellant] zijn in totaal zestien effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen. In de periode september 1997 tot en met juli 2001 waren dat de onderstaande acht overeenkomsten (hierna: de overeenkomsten).
Nr.
Contractnr.
Datum (omstreeks)
Naam overeenkomst
Looptijd
Totale leasesom
I
[00000]
12-9-1997
Feestplan
120 mnd
€ 4.718,50
II
[00001]
11-11-1999
Legio I.B.* Plan
60 mnd
€ 5.008,94
III
[00002]
16-12-1999
Korting Kado
120 mnd
€ 24.844,70
IV
[00003]
2-5-2000
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd
€ 23.730,12
V
[00004]
22-9-2000
WinstVer10Dubbelaar
120 mnd
€ 30.341,40
VI
[00005]
2-10-2000
Feestplan
120 mnd
€ 4.586,52
VII
[00006]
16-11-2000
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd
€ 23.037,36
VIII
[00007]
19-7-2001
TroefPlan
60 mnd
€ 10.085,82
3.2
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten was [appellant] gehuwd met mevrouw [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
3.3
Daarnaast zijn de onderstaande acht overeenkomsten tot stand gekomen.
Nr.
Contractnr.
Naam overeenkomst
IX
[00008]
Spaarleasen
X
[00009]
Spaarleasen
XI
[00010]
Legio-Jubileumplan
XII
[00011]
WinstVerdubbelaar
XIII
[00012]
WinstVerdubbelaar
XIV
[00013]
DuoLease
XV
[00014]
Click-Leasen
XVI
[00015]
WinstVerDriedubbelaar
3.4
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met de onderstaande resultaten.
Nr.
Contractnr.
Datum eindafrekening
Resultaat
I
[00000]
onbekend
€ 0,00
II
[00001]
10-11-2004
- € 1.252,15
III
[00002]
15-8-2006
- € 4.991,23
IV
[00003]
2-5-2003
- € 11.177,12
V
[00004]
15-8-2006
- € 3.723,94
VI
[00005]
24-8-2006
- € 2.170,99
VII
[00006]
17-11-2003
- € 13.683,99
VIII
[00007]
18-7-2006
- € 1.181,84
De overeenkomsten IX t/m XIV en XVI zijn met een positief resultaat en overeenkomst XV is met een negatief resultaat geëindigd.
3.5
Bij brief van 31 augustus 2004 heeft de echtgenote van [appellant] aan Dexia verzocht de door haar echtgenoot gesloten overeenkomsten IV t/m VIII, onder vermelding van de contractnummers, te vernietigen omdat de contracten met haar medeweten en toestemming hadden moeten worden afgehandeld.
3.6
Bij brief van 15 oktober 2004 heeft de echtgenote van [appellant] aan Dexia bericht dat zij overeenkomsten IV t/m VIII voor zover nodig vernietigt overeenkomstig artikel 1:88 e.v. BW.
3.7
Bij brief van 25 februari 2005 heeft Dexia aan de echtgenote van [appellant] bericht dat zij haar brief heeft ontvangen, maar dat Dexia de vernietiging niet aanvaardt en niet op enige wijze in de vernietiging berust.
3.8 Tussen [appellant] en Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) is omstreeks 17 januari 2006 overeengekomen dat Leaseproces tegen een vast bedrag en een percentage over het eventuele behaalde resultaat rechtsbijstand zal verlenen. Bij brief van 17 januari 2006 heeft Leaseproces [appellant] onder meer het volgende bericht:
“(…) Hierbij bevestigen wij u dat wij bereid zijn om voor u een procedure te voeren tegen Dexia voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton.
Het tarief bedraagt € 895,-, inclusief de onderzoekskosten van uw dossier van € 125,-. Daarnaast berekenen wij u de volgende percentages over het resultaat, d.w.z. het voordeel voor u ten opzichte van het bemiddelingsvoorstel Duisenberg: (…)”
3.9
Bij brief van 17 januari 2006 heeft de echtgenote van [appellant] Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten overeenkomsten I t/m VIII op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW vernietigt wegens het ontbreken van haar toestemming en meegedeeld dat de overeenkomsten IV t/m VIII reeds bij brief van 31 augustus 2004 door haar zijn vernietigd.
3.1
Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (hierna: WCAM). [1] [appellant] heeft op 16 maart 2007 door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de voornoemde regeling gebonden te willen zijn.
3.11
De echtgenote van [appellant] is [in] 2014 overleden.
3.12
Bij brief van 4 februari 2016 heeft Leaseproces namens [appellant] Dexia nogmaals gesommeerd alle door [appellant] [naar het hof begrijpt: uit hoofde van de overeenkomsten] onverschuldigd betaalde bedragen terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
3.13
Bij brief van 15 maart 2016 heeft Dexia middels haar gemachtigde aan Leaseproces bericht dat zij geen gehoor zal geven aan de sommatie.

4.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten wegens het ontbreken van de toestemming van de echtgenote van [appellant] tot het aangaan van de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia te veroordelen om al hetgeen [appellant] krachtens die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald aan hem terug te betalen, alsmede binnen twee weken na betekening van het vonnis te bewerkstelligen dat de registratie van [appellant] bij het BKR in Tiel wordt doorgehaald en dat de aan die registratie gekoppelde achterstandscodering ongedaan wordt gemaakt, op straffe van een dwangsom, één en ander vermeerderd met wettelijke rente en kosten, waaronder de buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2
Dexia heeft in conventie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] . In reconventie heeft Dexia – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet bloot staan aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [appellant] heeft de vordering in reconventie gemotiveerd betwist.
4.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 april 2017 in conventie voor recht verklaard dat overeenkomsten IV t/m VIII rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia veroordeeld om al hetgeen door [appellant] krachtens die overeenkomsten aan Dexia is betaald terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en de vordering voor het overige afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter ten aanzien van overeenkomsten I t/m III de vordering toegewezen en voor recht verklaard dat die overeenkomsten rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd op grond van artikel 1:88 BW en niet bloot staan aan vernietiging op een grond waarop aan de zijde van [appellant] een beroep is gedaan. De proceskosten in conventie en in reconventie zijn gecompenseerd.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Inhoud grieven
5.1
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven aangevoerd dat de bevoegdheid van zijn echtgenote om de overeenkomsten I t/m III te vernietigen op het moment van de vernietiging nog niet was verjaard, zodat zij deze overeenkomsten toen rechtsgeldig heeft vernietigd en [appellant] uit dien hoofde een vordering wegens onverschuldigde betaling heeft op Dexia en zijn vordering moet wordt toegewezen. Daarnaast heeft [appellant] zijn eis vermeerderd door ook te vorderen voor recht te laten verklaren dat de (verlieslatende) overeenkomst met contractnummer [00014] (overeenkomst XV) rechtsgeldig is vernietigd en Dexia moet worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] uit hoofde van die overeenkomst aan Dexia heeft betaald. [appellant] vordert daarnaast buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente en proceskosten, waaronder nakosten en voert aan dat de vordering van Dexia, ook zonder de vernietiging van de overeenkomsten, moet worden afgewezen. Het hof gaat uit van de in de memorie van grieven geformuleerde eis waarin de vordering tot doorhaling van de registratie van [appellant] bij het BKR te Tiel niet meer voorkomt.
5.2
Dexia heeft de grieven van [appellant] bestreden. Dexia heeft voorts haar eis vermeerderd en gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten I t/m III en IX t/m XVI rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet blootstaan aan vernietiging op enige grond waarop aan de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan. Ook heeft Dexia gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 4.972,48, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft Dexia gevorderd voor recht te verklaren dat [appellant] ten aanzien van overeenkomsten I t/m III en IX t/m XVI niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, geen sprake is van onrechtmatige advisering waarvan Dexia wist of behoorde te weten en Dexia niets meer verschuldigd is aan [appellant] .
Inleiding
5.3
Tussen [appellant] en Dexia zijn in totaal zestien effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen. Tegen het oordeel van de kantonrechter in conventie dat de overeenkomsten IV t/m VIII rechtsgeldig zijn vernietigd is geen grief gericht. Het hof zal het vonnis op dit punt bekrachtigen. De rechtsgeldigheid van de overeenkomsten I t/m III en XV ligt in hoger beroep wel voor en zal hierna door het hof worden beoordeeld. Dexia heeft voorts haar eis vermeerderd, waartegen door [appellant] geen bezwaar is gemaakt. Het hof zal deze vermeerdering van eis
bespreken ten aanzien van overeenkomsten IX t/m XVI.
In het principaal hoger beroep
Rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomsten I t/m III en XV op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 89 BW?
Juridisch kader
5.4
Op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten, nu deze worden aangemerkt als huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als aan de andere echtgenoot geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten is verleend. Uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming vereist was, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52 lid 2 BW kan na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd.
5.5
Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk – subjectief – bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [2] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval [appellant] en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld. [3] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of rekening een bewijsvermoeden wordt ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenoot van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld.
5.6
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 heeft geoordeeld dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie door onder meer de Stichting Eegalease de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. [4] Aangezien voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in situaties waarin de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan nadat het de echtgenoot ter kennis is gekomen dat de overeenkomst werd gesloten en wordt binnen drie jaren gestuit als gevolg van de collectieve procedure.
5.7
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 blijkt voorts dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. [5] Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Derhalve dienen, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Toepassing in onderhavige zaak
Overeenkomst XV5.8 De vraag die partijen in de eerste plaats verdeeld houdt is of de vernietiging van overeenkomst XV door de echtgenote van [appellant] is ingeroepen. [appellant] heeft gesteld dat zijn echtgenote de vernietiging van alle verlieslatende overeenkomsten, en dus ook van overeenkomst XV, heeft ingeroepen bij de vernietigingsbrief van 31 augustus 2004, dan wel bij vernietigingsbrief van 15 oktober 2004. Dexia heeft dit bestreden. Het hof stelt voorop dat uit de vernietigingsbrief moet blijken – gelet op de vereisten die voortvloeien uit artikel 3:50 lid 1 BW – om welke rechtshandelingen het gaat, dat de echtgenote van de gebondenheid van die rechtshandeling(en) bevrijd wil zijn en waarom de echtgenote meent daartoe gerechtigd te zijn. Het hof is van oordeel dat de brieven van 31 augustus 2004 en 15 oktober 2004 niet aan de voornoemde eisen voldoen ten aanzien van overeenkomst XV. De echtgenote noemt in de brieven specifieke contractnummers van overeenkomsten en spreekt steeds over “deze overeenkomsten”. Anders dan [appellant] stelt, bevat geen van de brieven een zin die erop duidt dat
alleverlieslatende overeenkomsten die zonder toestemming van zijn echtgenote zijn afgesloten, worden vernietigd. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat overeenkomst XV niet rechtsgeldig door de echtgenote van [appellant] is vernietigd. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit de brief van 25 februari 2005, waarin Dexia meedeelt de vernietiging niet te erkennen, niet worden afgeleid dat Dexia begreep dat dus alle verlieslatende overeenkomsten zouden zijn vernietigd. [appellant] mocht daar dan ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen. Nu niet is gesteld dat de echtgenote van [appellant] op enig ander moment de vernietiging van overeenkomst XV heeft ingeroepen, stelt het hof vast dat de vernietigingsbevoegdheid ten aanzien van overeenkomst XV thans is verjaard. De vordering van [appellant] zal op dit punt dan ook worden afgewezen.
Overeenkomsten I t/m III5.9 Overeenkomsten I t/m III zijn tot stand gekomen in 1997 en 1999 en dus gesloten vóór 13 maart 2000. Dat brengt mee dat de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid niet zonder meer als gevolg van de collectieve actie is gestuit. Het beroep op verjaring zou daarom mogelijk kunnen slagen. Dexia dient daartoe te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de echtgenote van [appellant] vóór 13 maart 2000 met het bestaan van overeenkomsten I t/m III bekend raakte.
5.1
Vast staat dat de echtgenote van [appellant] de vereiste (schriftelijke) toestemming voor het aangaan van overeenkomsten I t/m III niet heeft gegeven, zodat deze overeenkomsten op grond hiervan vernietigbaar waren. Dexia heeft de bekendheid van de echtgenote ontleend aan het feit dat de maandtermijnen voor deze overeenkomsten zijn verricht van een bankrekening die op naam was gesteld van [appellant] en zijn echtgenote (een zogenoemde en/of rekening). [appellant] heeft betwist dat zijn echtgenote voor medio 2002 bekend was met het bestaan van de overeenkomsten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij de financiële zaken voor zijn rekening nam en zijn echtgenote zich hier niet mee bemoeide. De en/of rekening en de eigen rekening van [appellant] werden volledig door [appellant] beheerd. Zijn echtgenote bekeek de bankafschriften van deze rekeningen niet. De echtgenote van [appellant] had de beschikking over een eigen rekening die zij zelf beheerde. Post op naam van [appellant] opende zij niet en post van Dexia is haar niet opgevallen. De belastingaangifte werd verzorgd door [appellant] . Zijn echtgenote hoefde de belastingaangifte niet te ondertekenen en heeft nimmer een ingevulde aangifte gezien. Ook eerder behaalde winsten van effectenleaseovereenkomsten besprak [appellant] niet met zijn echtgenote. Volgens [appellant] is zijn echtgenote in de zomer van 2002 bekend geraakt met de overeenkomsten. [appellant] heeft aangevoerd dat er tijdens een gesprek met vrienden in de zomer van 2002 werd gesproken over de dalende koersen naar aanleiding van 9/11 en de gevolgen daarvan voor effectenleaseovereenkomsten. Zijn echtgenote was aanwezig bij dit gesprek en is toen achter het bestaan van de overeenkomsten gekomen. [appellant] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen door middel van het horen van zichzelf als getuige.
5.11
Aangezien vaststaat dat er betalingen werden verricht van de en/of rekening en [appellant] niet stelt vanaf welke rekening de betalingen aangaande overeenkomsten I t/m III hebben plaatsgevonden, neemt het hof ook in dit geval het in 5.5 vermelde bewijsvermoeden aan. Op grond van de hiervoor weergegeven gemotiveerde betwisting zal [appellant] worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vanwege de betalingen vanaf de en/of rekeningen aangenomen bewijsvermoeden. De grief slaagt dan ook in zoverre.
Overige verweren Dexia5.12 Met het oog op de mogelijk verstrekkende gevolgen daarvan, zal het hof hierna ook de overige verweren van Dexia, daaronder begrepen de door Dexia in eerste aanleg opgeworpen, niet behandelde of verworpen verweren bespreken. Immers, wanneer één van deze verweren op gaat, zal het hof mogelijk niet aan bewijslevering toekomen.
5.13 Dexia heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de vernietiging door de echtgenote van [appellant] niet aansluit bij de voormelde door Stichting Eegalease ingestelde collectieve actie, omdat in die collectieve actie twee vorderingen (A en B) zijn ingesteld en de overeenkomsten van [appellant] niet vallen onder vordering A of vordering B. Vordering A was gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW van toepassing was op de door Dexia gesloten effectenleaseovereenkomsten. Vordering B zag op overeenkomsten die zijn gesloten met een rechtsvoorganger van Dexia in de periode tussen 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2001.
5.14
Dit hof heeft in verschillende uitspraken uiteengezet dat overeenkomsten, als waar in dit geval sprake van is, geacht moeten worden onder het bereik van vordering A te vallen. Het hof verwijst naar zijn uitspraken van 26 juni 2018 en 24 september 2019. [6] Dexia heeft in deze procedure geen omstandigheden gesteld, op grond waarvan in deze zaak anders geoordeeld moet worden. Onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraken verwerpt het hof dit verweer.
5.15
Het hof verwerpt ook het verweer van Dexia dat de Stichting Eegalease met de collectieve schikking van 23 juni 2005 (zogeheten Duisenbergregeling) afstand deed van alle in die collectieve procedure gepretendeerde rechten en vorderingen, zodat ook afstand is gedaan van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van de dagvaarding door Stichting Eegalease in die procedure meebracht, en dat zulks meebrengt dat ook de bevoegdheid van de echtgenote van [appellant] om de overeenkomsten te vernietigen, is vervallen. Het hof verwijst naar het hiervoor onder 5.7 besproken arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 waarin dit betoog is verworpen. Het in eerste aanleg gehouden subsidiaire betoog van Dexia over de niet-toepasselijkheid van artikel 7:907 lid 5 (oud) BW stuit hier ook op af (zie ook: conclusie AG onder 26 en 30 bij dit arrest van de Hoge Raad). [7] Door de Eegaleaseprocedure en door de daaropvolgende WCAM-procedure is niet alleen de verjaring gestuit van de bevoegdheid van de echtgenote tot vernietiging, maar ook de daaruit voortvloeiende vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling, nu deze vordering berust op dezelfde feitelijke en juridische grondslag en om die reden ook onder het bereik van 3:316 BW valt. Ook deze vordering is derhalve gestuit tot aan de opt-out verklaring van 16 maart 2007. Het uitbrengen van die opt-out verklaring was mogelijk tot uiterlijk zes maanden nadat het hof Amsterdam in zijn arrest van 25 januari 2007 de WCAM-overeenkomst verbindend verklaarde en was dus tijdig. Toepassing van artikel 7:907 lid 5 (oud) BW in samenhang met artikel 3:309 BW brengt vervolgens mee dat met betrekking tot de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen met aanvang van de dag volgende op die waarop de opt-out verklaring is gedaan. Daarna heeft [appellant] , naar hij onweersproken heeft gesteld, met de brief van 23 januari 2012 opnieuw de verjaring tijdig gestuit. Daarmee is de vordering voor zover gebaseerd op het inroepen van de vernietiging van de overeenkomsten door de echtgenoten en de daaruit voortvloeiende vordering wegens onverschuldigde betaling niet verjaard ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 18 april 2016.
5.16
Het hof verwerpt ook het verweer van Dexia dat de echtgenote van [appellant] misbruik maakt van de vernietigingsmogelijkheid van artikel 1:89 BW, met name doordat zij wel de verlieslatende overeenkomsten maar niet de winstgevende overeenkomsten heeft vernietigd. Zoals het hof meermalen heeft overwogen staat het ter vrije bepaling van de echtgenote om al dan niet gebruik te maken van de bevoegdheid om een effectenleaseovereenkomst waarvoor zij geen toestemming verleende, op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW te vernietigen. [8] Dat de echtgenote van [appellant] een of meer winstgevende overeenkomsten niet heeft vernietigd, brengt dan ook niet mee dat er sprake is van misbruik van haar bevoegdheid tot de vernietiging van (enkel) de wel verlieslatende overeenkomsten.
5.17
Het beroep van Dexia op artikel 6:278 BW wordt eveneens verworpen, nu de Hoge Raad heeft beslist dat dit artikel niet valt te rijmen met de strekking van artikel 1:88 BW om de andere echtgenoot te beschermen tegen het zonder zijn toestemming aangaan van de daarin bedoelde rechtshandeling. [9] Dat dit anders zou zijn omdat de echtgenote de winstgevende overeenkomsten niet vernietigt, valt – zoals het hof in eerdere rechtspraak heeft overwogen – niet in te zien. [10]
5.18
Uit het voorgaande volgt dat de door Dexia opgeworpen verweren niet opgaan. Het hof zal [appellant] , conform zijn bewijsaanbod, toelaten tegenbewijs te leveren tegen het aangenomen bewijsvermoeden van de bekendheid van zijn echtgenote met overeenkomsten I t/m III vóór 13 maart 2000. Indien gewenst kan Dexia, op wie de bewijslast rust, ten aanzien van de bekendheid met overeenkomst, in contra-enquête aanvullend bewijs aandragen.
In het incidenteel hoger beroep
5.19
Het hof komt nu toe aan het incidenteel hoger beroep van Dexia. Dexia heeft in incidenteel hoger beroep een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomsten I t/m III en IX t/m XVI rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet blootstaan aan vernietiging op enige grond waarop aan de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, [appellant] niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, geen sprake is van onrechtmatige advisering, waarvan Dexia wist of behoorde te weten en Dexia niets meer verschuldigd is aan [appellant] . Daarnaast vordert Dexia ten aanzien van overeenkomst III [appellant] te veroordelen tot betaling van € 4.972,48, vermeerderd met wettelijke rente, omdat [appellant] het bedrag conform de eindafrekening van overeenkomst III niet zou hebben voldaan.
5.2
Ten aanzien van overeenkomsten I t/m III houdt het hof iedere beslissing aan. Het hof komt al wel toe aan de bespreking van het incidenteel hoger beroep met betrekking tot overeenkomsten IX t/m XVI en overweegt daartoe als volgt.
Overeenkomsten IX t/m XIV en XVI5.21 [appellant] heeft aangevoerd dat Dexia geen belang heeft bij haar vorderingen met betrekking tot overeenkomsten IX t/m XIV en XVI, nu die overeenkomsten geen negatieve gevolgen voor [appellant] hebben gehad en over die overeenkomsten nooit een geschil heeft bestaan. [appellant] heeft Dexia ook nimmer aansprakelijk gesteld ten aanzien van deze overeenkomsten. Dit betoog gaat op. [appellant] heeft jegens Dexia geen melding gemaakt van eventuele vorderingen met betrekking tot overeenkomsten IX t/m XIV en XVI. Nu er met betrekking tot deze overeenkomsten derhalve nooit een geschil tussen partijen heeft bestaan, heeft Dexia bij haar vorderingen geen belang, en dienen deze te worden afgewezen.
Overeenkomst XV5.22 Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat Dexia geen belang heeft bij de gevraagde verklaring voor recht ten aanzien van overeenkomst XV. Er bestaat, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, immers ook een geschil ten aanzien van die overeenkomst (zie onder 5.8 van dit arrest). [appellant] heeft evenwel niet toegelicht of onderbouwd welke vordering hij nog op Dexia meent te hebben met betrekking tot overeenkomst XV. Hij heeft weliswaar gesteld dat deze overeenkomst is vernietigd en dat Dexia gehouden is alle door hem betaalde bedragen aan hem terug te betalen, maar zoals onder 5.8 van dit arrest is overwogen gaat dit betoog niet op. [appellant] heeft niet aangevoerd uit hoofde van deze overeenkomst nog vorderingen op Dexia te hebben vanwege een onaanvaardbaar zware financiële last of onrechtmatige advisering door Dexia of enige andere grond. Het betoog van [appellant] dat het batig saldo dat hij (naar het hof begrijpt uit andere overeenkomsten) verkreeg, zijn eventuele schade zou overstijgen en Dexia daarom geen belang heeft bij de gevraagde verklaring voor recht gaat niet op, omdat [appellant] deze overeenkomst alsnog in zijn geschil met Dexia heeft betrokken. Dit brengt mee dat de gevraagde verklaringen voor recht door Dexia in het incidenteel hoger beroep ten aanzien van overeenkomst XV kunnen worden toegewezen.
Inlichtingen aan het hof5.23 Indien komt vast te staan dat ook de overeenkomsten I t/m III rechtsgeldig zijn vernietigd, dienen de over een weer verrichte prestaties als onverschuldigd ongedaan gemaakt te worden. Dexia heeft aangevoerd dat zij mogelijk niets verschuldigd is aan [appellant] ten aanzien van overeenkomst I, omdat [appellant] de aandelen behorend bij deze overeenkomst heeft overgenomen van Dexia en hij deze aandelen nadien, mogelijk met een positief saldo heeft verkocht. Over de waarde van de aandelen ten aanzien van de overeenkomsten II en III hebben partijen zich niet uitgelaten.
5.24
In het licht van bovenstaande zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen om zich bij memorie na enquête erover uit te laten of hij de aan hem (uit)geleverde aandelen nog onder zich heeft, met overlegging van relevante documentatie, zoals bij- en afschriften van zijn beleggingsrekening. Indien hij de aandelen heeft verkocht, moet hij aantonen wanneer hij dat heeft gedaan. Op dezelfde wijze moet [appellant] inzicht geven in de waarde van de aandelen ten tijde van de vernietiging, en, indien de verkoop eerder heeft plaatsgevonden, in de verkoopopbrengst. Hierop zal Dexia bij antwoordakte kunnen reageren. Het hof wijst partijen erop dat ieder van hen concreet, aan de hand van verifieerbare gegevens, dient voor te rekenen tot welke beslissing de door hen verstrekte gegevens zal dienen te leiden. Bij die berekening zal moeten worden uitgegaan van de berekeningswijze zoals uiteengezet in het arrest van dit hof van 28 januari 2020. [11]
Slotsom5.25 Uit het voorgaande volgt dat het hof [appellant] zal toelaten tegenbewijs te leveren tegen het aangenomen bewijsvermoeden van de bekendheid van zijn echtgenote met overeenkomsten I t/m III vóór 13 maart 2000 en dat [appellant] in de gelegenheid wordt gesteld zich bij memorie na enquête uit te laten over de waarde van de aan hem (uit)geleverde aandelen zoals vermeld onder 5.24. Dexia krijgt vervolgens bij antwoord memorie na enquête de gelegenheid hierop te reageren.
In het principaal en incidenteel hoger beroep
5.26
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat zijn echtgenote vóór 13 maart 2000 met het bestaan van overeenkomsten I t/m III bekend raakte;
bepaalt dat, indien [appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de
roldatum 26 mei 2020in het geding dient te brengen;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. L.R. van Harinxma thoe Slooten, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [appellant] in persoon en Dexia vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen over de periode van augustus 2020 tot en met december 2020 van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 26 mei 2020, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, L.R. van Harinxma thoe Slooten en W.C. Haasnoot, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ:7033.
2.Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866.
3.Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
4.Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
5.Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.
6.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5971 en 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7727.
7.Conclusie AG Wissink 3 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:358.
8.Zie o.m. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7727, onder 5.16.
9.Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837.
10.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7728.
11.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:689. Zie ook Gerechtshof Amsterdam 23 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5721 en 12 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:392.