ECLI:NL:GHARL:2020:1157

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
200.175.784
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en Waiverprocedure tussen Dexia Nederland B.V. en appellanten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen Dexia Nederland B.V. inzake een effectenleaseovereenkomst die op 24 februari 1998 tot stand is gekomen. Appellanten hebben de nietigheid van de overeenkomst ingeroepen, onder andere wegens het ontbreken van een vergunning en misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft de vordering van Dexia toegewezen, waarbij Dexia verklaard heeft dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. Appellanten hebben in hoger beroep grieven ingediend, onder andere over de advisering door de tussenpersoon en het hanteren van onjuiste afrekenkoersen. Het hof heeft geoordeeld dat Dexia geen misbruik van recht heeft gemaakt en dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen. De vordering van Dexia om te verklaren dat appellanten niets meer van haar te vorderen hebben, is toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.175.784
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede: 3277268)
arrest van 11 februari 2020
in de zaak van

1.[appellant1] ,en2. [appellante2] ,beiden wonende te [A] ,appellanten,in eerste aanleg: gedaagden,hierna: [appellant1] en [appellante2] , gezamenlijk [appellanten] c.s.,advocaat: mr. J.B. Maliepaard,

tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 17 maart 2015, dat de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 26 mei 2015,
- het anticipatie-exploot van 20 augustus 2015,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte uitlating van [appellanten] c.s., met producties,
- een antwoordakte van Dexia, met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen Dexia (als rechtsopvolgster van Bank Labouchere N.V.) en [appellanten] c.s. is op 24 februari 1998 een effectenleaseovereenkomst (hierna: de overeenkomst) genaamd Capital Effect met contractnummer [00000] tot stand gekomen. In de overeenkomst is bepaald dat de overeenkomst een duur heeft van 180 maanden (15 jaar). De totale leasesom bedroeg NLG 26.895,60, omgerekend € 12.204,69. Onderaan de overeenkomst staat onder de handtekeningen van [appellanten] c.s. vermeld: “ATP037 Verzekerd Spaarplan Nederland”.
3.2
Volgens de eindafrekening van Dexia is de overeenkomst op 26 maart 2004 met een restschuld van € 964,74 geëindigd.
3.3
In het door Dexia overgelegde financiële overzicht is vermeld dat [appellanten] c.s. op grond van de overeenkomst € 4.949,40 aan maandtermijnen aan Dexia heeft betaald en dat [appellanten] c.s. € 845,94 aan dividenden heeft ontvangen en fiscaal voordeel van € 135,38 heeft genoten.
3.4
Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade. [1] [appellanten] c.s. heeft door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
3.5
Bij brief van 10 april 2007 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) namens [appellanten] c.s. aan Dexia bericht dat zij de nietigheid van de overeenkomst inroept wegens het ontbreken van een vergunning als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het Consumentenkrediet, althans de overeenkomst wordt vernietigd, althans wordt ontbonden, op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, onrechtmatige daad, misleidende reclame en/of dwaling en is Dexia gesommeerd binnen twee weken alle door [appellanten] c.s. betaalde bedragen vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen, alsmede BKR te Tiel op de hoogte te stellen van de nietigheid van de overeenkomst.
3.6
In zijn arresten van 28 maart 2008 en 5 juni 2009 heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsregels en de beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken als de onderhavige. [2] Op 1 december 2009 heeft het Gerechtshof Amsterdam in een viertal arresten de uitspraak van de Hoge Raad uitgewerkt in het zogeheten “hofmodel”. [3] In zijn arrest van 29 april 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. [4]
3.7
Bij brief van 21 december 2011 heeft Dexia aan [appellanten] c.s. medegedeeld te zullen overgaan tot betaling aan hem van een schadevergoeding van € 901,83, inclusief wettelijke rente tot en met 31 december 2011. Dat bedrag is berekend aan de hand van het hofmodel, waarbij Dexia ervan is uitgegaan dat het aangaan van de overeenkomst voor [appellanten] c.s. destijds geen onaanvaardbaar zware financiële last vormde, zodat geen (gedeeltelijke) vergoeding aan [appellanten] c.s. van de door hem destijds betaalde inleg heeft plaatsgevonden. Deze betaling heeft op of omstreeks 13 januari 2012 plaatsgevonden.
3.8
Bij brieven van de oktober 2009 en januari 2012 heeft Leaseproces namens [appellanten] c.s. aan Dexia bericht dat [appellanten] c.s. alle rechten op Dexia voorbehoudt.
3.9
De gemachtigde van Dexia heeft bij brief van 18 maart 2014 [appellanten] c.s. de mogelijkheid geboden om aan te tonen dat hij nog recht zou hebben op schadevergoeding. Indien [appellanten] c.s. zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon hij de bij de laatste brief gevoegde “waiver” ondertekenen en retourneren. [appellanten] c.s. heeft de waiver niet retour gezonden.

4.4. Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

4.1
Dexia heeft gevorderd een verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [appellanten] c.s. verschuldigd is, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten. [appellanten] c.s. heeft verweer gevoerd.
4.2
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering toegewezen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellanten] c.s. heeft tegen de beslissing van de kantonrechter een vijftal grieven aangevoerd. De grieven komen er in de kern op neer dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Dexia uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst niets meer aan [appellanten] c.s. verschuldigd is.
waiverprocedure5.2 De onderhavige procedure betreft een zogenoemde waiverprocedure, dat wil zeggen een procedure waarin Dexia in rechte vastgesteld wil zien dat haar wederpartij – eventueel na betaling van een restantbedrag door Dexia – in rechte niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van één of meerdere tussen partijen gesloten financiële effectenleaseovereenkomsten.
misbruik van bevoegdheid
5.3
[appellanten] c.s. komt met grief 3 op tegen het oordeel van de kantonrechter dat Dexia geen misbruik heeft gemaakt door het instellen van haar vordering. Volgens [appellanten] c.s. is dat wel zo, omdat hij belang heeft bij het afwachten van de ontwikkelingen in de jurisprudentie en door deze procedure onevenredig in dat belang is geschaad. Dit hof heeft in verschillende uitspraken uiteengezet dat de voormelde omstandigheid niet leidt tot misbruik van de bevoegdheid van Dexia om de onderhavige vordering in te stellen. [appellanten] c.s. heeft verder geen specifieke op hem toegesneden feiten of omstandigheden gesteld, waarom in deze zaak anders geoordeeld moet worden. Onder verwijzing naar zijn eerdere uitgesproken arresten verwerpt het hof dan ook de derde grief. [5]
beoordeling vordering
5.4
De vraag ligt thans voor of de vordering van Dexia om voor recht te verklaren dat [appellanten] c.s. ten aanzien van de overeenkomst in rechte niets meer van haar te vorderen heeft toewijsbaar is. Dexia legt aan haar vordering ten grondslag dat zij aansprakelijkheid wegens schending van op haar rustende zorgplicht bij het aangaan van de overeenkomst erkent en dat zij op grond van het hofmodel heeft voldaan aan haar verplichtingen. Op [appellanten] c.s. rust de verplichting om, wil hij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat kan worden beoordeeld of de door hem gestelde vordering kan slagen en, in het verlengde daarvan, of de vordering van Dexia al dan niet kan worden toegewezen. [6] Tegen deze achtergrond zal worden bezien op welke punten [appellanten] c.s. meent nog vorderingen op Dexia te hebben. Uit de memorie van grieven leidt het hof af dat [appellanten] c.s. heeft aangevoerd nog vorderingen te hebben ten aanzien van de volgende onderwerpen:
- advisering door tussenpersoon (grief 1);
- het doorgeven van orders (grief 2);
- het hanteren van onjuiste afrekenkoersen (grief 4);
- buitengerechtelijke kosten (grief 5).
advisering door tussenpersoon5.5 [appellanten] c.s. heeft met een beroep op de na het vonnis in eerste aanleg gewezen arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 aangevoerd dat in zijn geval sprake is geweest van advisering door de tussenpersoon Verzekerd Spaarplan Nederland (hierna: V.S.N.) die niet over de vereiste vergunning beschikte en dat Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. [7] Nu Dexia het aangaan van de overeenkomst niet heeft geweigerd, eist de billijkheid volgens [appellanten] c.s. in de onderhavige situatie dat de vergoedingsplicht van Dexia niet wordt verminderd wegens eigen schuld aan de kant [appellanten] c.s.
5.6
De Hoge Raad heeft in de hiervoor onder 5.5 genoemde arresten van 2 september 2016 (en bevestigd in zijn uitspraak van 12 oktober 2018) kort gezegd geoordeeld dat als Dexia een overeenkomst heeft gesloten met een particulier waarbij een cliëntenremisier is opgetreden die de particulier heeft geadviseerd om bij Dexia een effectenleaseproduct te kopen, terwijl deze cliëntenremisier geen vergunning had om effectenleaseproducten te verkopen en daarover te adviseren en Dexia hiervan wist of behoorde te weten, sprake is van een (extra) onrechtmatigheidsgrond die Dexia zwaar wordt aangerekend. [8] De reden hiervoor is dat een particulier die is geadviseerd door een dienstverlener minder snel dan een particulier die zich wendt tot de aanbieder van een effectenleaseproduct bedacht hoeft te zijn op (en zich minder snel uit zichzelf hoeft te verdiepen in) niet genoemde risico’s. [9] In zo’n geval is het billijk dat bij de verdeling van de schade tussen Dexia en de afnemer de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. De Hoge Raad heeft tegen die achtergrond dus een afwijking aanvaard van de in het hofmodel gehanteerde schadeverdeling wegens eigen schuld van de afnemer.
5.7
Zoals dit hof eerder oordeelde in zijn arresten van 8 januari 2019 en 25 juni 2019 vloeit uit de arresten van 2016 voort dat wanneer bij de totstandkoming van een effectenleaseovereenkomst een cliëntenremisier is betrokken, voor een beroep op de billijkheidscorrectie als bedoeld in artikel 6:101, lid 1, slot, BW is vereist dat vast komt te staan dat de cliëntenremisier zijn bevoegdheid heeft overschreden doordat hij in strijd met de (destijds geldende) wettelijke regelgeving zich niet heeft beperkt tot het aanbrengen van (potentiële) cliënten bij Dexia, maar tevens (zonder vergunning) in de hoedanigheid van beleggingsadviseur een advies heeft verstrekt. [10] Daaruit volgt dat op de afnemer die een vordering tegen Dexia instelt en zich daarbij op de billijkheidscorrectie beroept de stelplicht en, voor zover nodig, de bewijslast rusten van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat (a) de rechtsverhouding tussen de cliëntenremisier en de afnemer (mede) kwalificeert als een overeenkomst van opdracht tot het verstrekken van een beleggingsadvies (artikel 7:400 BW), (b) daadwerkelijk een zodanig advies is verstrekt en (c) Dexia wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier (zonder vergunning) tevens in de hoedanigheid van beleggingsadviseur de afnemer heeft geadviseerd. In het kader van zijn verweer tegen een door Dexia ingestelde waiver-vordering, kan de afnemer volstaan met het voldoende onderbouwd betwisten van de stelling van Dexia dat zij aan al haar verplichtingen uit de effectenleaseovereenkomst heeft voldaan.
5.8
Dexia heeft in haar memorie van antwoord in de punten 21 tot en met 39 verschillende bezwaren tegen de toepassing van de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 geformuleerd, maar deze bezwaren zijn allemaal ontleend aan het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 augustus 2017. [11] Tegen dat arrest is beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 oktober 2018 beslist dat er geen aanleiding is om terug te komen van de beslissingen die zijn gegeven in de arresten van 2 september 2016 en het arrest van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd. [12] De bezwaren van Dexia gaan daarom niet op.
5.9
Om te kunnen bepalen waar het omslagpunt ligt tussen (verkoop)informatie verstrekken over mogelijke beleggingen en een afnemer adviseren, verwijst het hof naar de aspecten zoals uiteengezet in het arrest van 1 oktober 2019 van dit hof. [13] Het hof herhaalt daarbij dat adviseren, zoals in voornoemd arrest van 1 oktober 2019 is overwogen, meer omvat dan een enkel aanprijzen van een product: het moet ten minste gaan om een ten behoeve van de afnemer gegeven advies waarin zijn persoonlijke financiële situatie is meegewogen. Zoals AG Wissink opmerkt in zijn conclusie van 15 november 2019 veronderstelt dit dat tevens een waardeoordeel wordt gegeven over de door de individuele cliënt te nemen beslissing. Dit moet worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval. [14]
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat V.S.N. betrokken is geweest bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen [appellanten] c.s. en Dexia. Dit blijkt ook uit de overeenkomst. Uit het betoog van [appellanten] c.s. kan echter naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat een medewerker van V.S.N. hem een beleggingsadvies heeft verstrekt. [appellanten] c.s. heeft aangevoerd dat de medewerker van V.S.N. hem de overeenkomst heeft geadviseerd als geschikt middel om te sparen als aanvulling op zijn pensioen, maar uit geen van de stukken blijkt wat V.S.N. precies aan [appellanten] c.s. heeft meegedeeld laat staan dat daaruit valt af te leiden dat V.S.N. [appellanten] c.s. een op zijn persoonlijke situatie toegesneden advies heeft gegeven. Daar komt nog bij dat [appellanten] c.s. de wetenschap van Dexia van de beweerde advisering door V.S.N. onvoldoende heeft onderbouwd. [appellanten] c.s. heeft ter onderbouwing van zijn betoog dat hij is geadviseerd en Dexia dat wist of behoorde te weten wel verwezen naar stukken (waaronder teksten van websites) en verklaringen, maar deze hebben slechts een algemene strekking en zien niet op zijn situatie of hebben betrekking op andere tussenpersonen of op andere afnemers.
5.11
Aangezien niet is komen vast te staan dat in het geval van [appellanten] c.s. sprake is geweest van het door V.S.N. op basis van een (impliciete) opdracht verstrekken van een beleggingsadvies, stuit hierop ook het beroep van [appellanten] c.s. op artikel 6:76 BW af. Niet voldoende (met concrete stukken) onderbouwd is of, en zo ja, in hoeverre V.S.N. is tekortgeschoten jegens [appellanten] c.s. door buiten haar bevoegdheid als cliëntenremisier te treden, zodat reeds daarom Dexia niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het gebruikmaken van deze hulppersoon voor de uitvoering van de effectenleaseovereenkomst.
5.12
Grief 1 faalt. Gelet op het voorgaande behoeven het beroep van Dexia op schending van de klachtplicht en de verjaring geen bespreking meer. De opmerkingen van Dexia omtrent de vaststelling van de omvang van de schade in verband met verrekening van het fiscaal voordeel behoeven, gelet op het feit dat uit dit arrest zal blijken dat [appellanten] c.s. geen vordering op Dexia heeft, ook geen bespreking.
is V.S.N. opgetreden als orderremisier?
5.13
Met grief 2 heeft [appellanten] c.s. aangevoerd dat V.S.N. is opgetreden als orderremisier. Het betoog komt er kort gezegd op neer dat het doorsturen van het aanvraagformulier, dat wordt gebruikt in effectenleasezaken als de onderhavige, althans het door V.S.N. laten ondertekenen van het contract en terugzenden aan Dexia aan te merken is als het doorgeven van een order. Het belang van die vraag is dat voor het doorgeven van een order op grond van artikel 7 lid 1 Wte 1995 een vergunning nodig is en dat het op grond van artikel 41 NR 1999 verboden is om een order te accepteren van een tussenpersoon die niet over de vereiste vergunning beschikt. [appellanten] c.s. heeft aangevoerd dat Dexia in strijd met het wettelijk verbod een order heeft geaccepteerd van een tussenpersoon (V.S.N.) die niet over de vereiste vergunning beschikte. Dexia heeft daarmee onrechtmatig jegens hem gehandeld en hij heeft daarom op dit punt nog een vordering op Dexia.
5.14
In deze procedure is het aanvraagformulier van [appellanten] c.s. niet aan het hof verstrekt. Wel heeft [appellanten] c.s. twee aanvraagformulieren van andere afnemers overgelegd (memorie van grieven producties 50 en 51). Op deze aanvraagformulieren staan een datum, personalia en een opsomming van diverse effectenleaseproducten vermeld. De naam van de betrokken tussenpersoon is ook op deze aanvraagformulieren genoteerd. Uit de faxregel op de aanvraagformulieren zou kunnen volgen dat deze door de desbetreffende tussenpersoon aan Dexia zijn verzonden. Dexia heeft niet bestreden dat er in dit geval gebruik is gemaakt van een aanvraagformulier bij de totstandkoming van de overeenkomst. Dexia heeft op of omstreeks 24 februari 1998 de overeenkomst aan [appellanten] c.s. toegezonden. De overeenkomst bevat onder meer de overeengekomen leasesom en de verschuldigde rente, de looptijd van de overeenkomst en de hoogte van de maandtermijnen. Uit deze overeenkomst blijkt dat deze door [appellanten] c.s. is ondertekend. Blijkens een stempel op de overeenkomst is de overeenkomst op 4 maart 1998 door Dexia (althans haar rechtsvoorgangster) ontvangen en op 5 maart 1998 door Dexia geboekt.
5.15
Dit hof heeft in zijn arresten van 15 oktober 2019 en 10 december 2019 overwogen dat het begrip ‘doorgeven van een order’ volgens rechtspraak van het Europees Hof van Justitie beperkt moet worden uitgelegd, zodat het doorsturen van een aanvraagformulier, zoals dat is overgelegd van andere afnemers en mogelijk ook is gebruikt in de onderhavige zaak, door een tussenpersoon niet kan worden aangemerkt als het doorgeven van een order. [15] Dat brengt mee dat niet van een schending van artikel 41 NR 1999 is gebleken. [16] Dit geldt ook in het geval de effectenleaseovereenkomst door V.S.N. aan Dexia is doorgezonden. Daarbij merkt het hof nog op dat het, zonder nadere toelichting die ontbreekt, uit de aanvraagformulieren die van andere afnemers zijn overgelegd, niet heeft kunnen afleiden dat Dexia op basis van het aanvraagformulier “alvast” aandelen kocht, zoals door [appellanten] c.s. is betoogd. Nu [appellanten] c.s. geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, waaruit een ander oordeel zou moeten volgen, wordt onder verwijzing naar de voornoemde arresten van 15 oktober 2019 en 10 december 2019 ook grief 2 verworpen.
het hanteren van onjuiste afrekenkoersen5.16 Het hof overweegt dat [appellanten] c.s. ook geen vordering heeft vanwege het hanteren van onjuiste afrekenkoersen, zoals [appellanten] c.s. heeft aangevoerd in grief 4. Het hof heeft in een aantal arresten, waaronder een arrest van 25 juni 2019, telkens overwogen dat de afnemer in algemene zin uitlegt hoe de gang van zaken was, maar dat niet is uitgewerkt om welke bedragen het in het geval van de desbetreffende afnemer zou kunnen gaan. [17] Ook [appellanten] c.s. heeft nagelaten toe te lichten welke vordering voor hem uit deze kwestie zou kunnen voortvloeien. Hij had zijn mogelijke vordering, in het kader van zijn verweer in de onderhavige procedure, nader moeten concretiseren en cijfermatig moeten onderbouwen. Daar komt bij dat de gelijkluidende stelling dat Dexia onjuiste afrekenkoersen zou hebben gehanteerd door dit hof is verworpen in het arrest van 1 augustus 2017. [18] Het cassatieberoep tegen deze overwegingen van het hof is vervolgens door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO verworpen. [19] De vierde grief faalt eveneens. Het door Dexia bij memorie van antwoord in dit verband gedane beroep op verjaring en schending van de klachtplicht ter zake van deze vordering behoeft geen bespreking meer.
buitengerechtelijke kosten5.17 [appellanten] c.s. heeft tot slot een grief (grief 5) gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij geen aanspraak kan doen gelden op vergoeding van buitengerechtelijke kosten die betrekking hadden op de vergoeding die Dexia in 2012 aan hem betaalde.
5.18
Het hof overweegt dat het bezwaar van [appellanten] c.s. tegen de motivering van de kantonrechter terecht is, maar dat dit niettemin niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis op dit punt in verband met navolgende. Uit de gedingstukken blijkt dat [appellanten] c.s. buitengerechtelijke kosten vordert, omdat Leaseproces hem in zijn zaak in verband met de Duisenberg-regeling, de arresten van het gerechtshof Amsterdam en van de Hoge Raad uit 2009 en de relevante rechtspraak nadien, steeds heeft geadviseerd over de kansen en de mogelijkheden van een schikking of procedure. Leaseproces heeft onder meer de opt-out verklaring, een sommatiebrief en brieven ter stuiting van de verjaring opgesteld en verstuurd. Op grond van artikel 6:96 lid 2 BW (geldend van 1 januari 2002 tot 1 juli 2012) in verbinding met artikel 241 Rv komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de door Leaseproces voor [appellanten] c.s. verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden niet meer behelzen dan het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken, zoals een standaard sommatiebrief, een opt-out verklaring en stuitingsbrieven (zie Hoge Raad 12 april 2019). [20] Dergelijke werkzaamheden moeten op een lijn worden gesteld met het opstellen en versturen van een aanmaning of een andere eenvoudige brief, zoals bedoeld in Hoge Raad 11 juli 2003, en Hoge Raad 18 februari 2005. [21] Datzelfde geldt ook voor de overige door [appellanten] c.s. genoemde werkzaamheden, nu ook dat werkzaamheden zijn die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 2 BW (oud) en artikel 241 Rv vallen. De vijfde grief faalt dus ook.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op:
- kosten anticipatie-exploot € 94,19
- griffierecht € 711,-
- totaal verschotten €
805,19
- salaris advocaat € 1.611,- (1,5 punten x tarief II)
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, van 15 maart 2017;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Dexia vastgesteld op € 805,19 voor verschotten en op € 1.611,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, W.C. Haasnoot en B.J. Engberts en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033.
2.Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 en Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815.
3.Gerechtshof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK:4978, BK4981, BK4982 en BK4983.
4.Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003.
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4120 en 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6551.
6.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
7.Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en ECLI:NL:HR:2016:2015.
8.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en bevestigd in Hoge Raad 10 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
9.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012.
10.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:111 en 25 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5266.
11.Gerechtshof Amsterdam 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3101.
12.Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
13.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7954, onder 5.14.
14.Conclusie AG Wissink 15 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1203 onder 4.21.2.
15.Hof van Justitie van de Europese Unie 14 juni 2017, ECLI:EU:C:2017:451 en conclusie AG Wissink 15 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1203.
16.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8462 en 10 december 2019 ECLI:NL:GHARL:2019:10565 onder 5.11 tot en met 5.14 en ECLI:NL:GHARL:2019:10568 onder 5.10 tot en met 5.13.
17.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5266 onder 5.30 en 5.31.
18.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6577 onder 5.12 en 5.13.
19.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
20.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
21.Hoge Raad 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF:7004 onder 3.5 en Hoge Raad 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6164 onder 5.3.2.