ECLI:NL:GHARL:2019:3531

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
17/01301 en 17/01302
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM naheffingsaanslag en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingkwestie met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, een bv, had een bedrag van € 3.015 aan BPM op aangifte voldaan, maar ontving een naheffingsaanslag van € 1.436 van de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende maakte bezwaar tegen de voldoening op aangifte en de naheffingsaanslag, maar het bezwaar werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard en gegrond verklaard voor de naheffingsaanslag. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 14 februari 2019 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van de belanghebbende en de Inspecteur aanwezig waren. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank zich terecht onbevoegd had verklaard met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade. De belanghebbende had recht op een schadevergoeding van € 2.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank dat de belanghebbende geen recht had op een hogere vergoeding voor immateriële schade, omdat de zaken in wezen op hetzelfde feitencomplex waren gebaseerd.

Het Hof oordeelde verder dat de belanghebbende recht had op wettelijke rente over de vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht, en dat de Inspecteur deze vergoedingen moest betalen. De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase werd vastgesteld op € 300. De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissingen van de Rechtbank, maar voegde de verplichting toe voor de Inspecteur om wettelijke rente te vergoeden over de toegekende bedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 17/01301 en 17/01302
uitspraakdatum:
24 april 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] b.v.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 18 oktober 2017, nummers AWB 17/2875 en 17/2876 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft een bedrag van € 3.015 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan. In verband hiermee heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag van € 1.436 aan belanghebbende opgelegd.
1.2
Het tegen de voldoening op aangifte door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – mr. [C] en drs. [D] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft een auto, van het merk Peugot, type 508 RXH 2.0 HDi Hybrid 4 met een eerste toelating van 22 maart 2013, vanuit Duitsland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft zij op 5 juni 2013 een bedrag van € 3.015 aan BPM op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft in verband hiermee met dagtekening 6 november 2013 een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd van € 1.436. Belanghebbende heeft het totaalbedrag voldaan.
2.2
Belanghebbende heeft op 7 november 2013 bezwaar bij de Inspecteur aangetekend.
2.3
Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.4
De Inspecteur heeft het bezwaarschrift aangemerkt als te zijn gericht tegen zowel de voldoening op aangifte als tegen de naheffingsaanslag. Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 4 mei 2017 heeft de Inspecteur het op de voldoening op aangifte betrekking hebbende bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Ambtshalve heeft de Inspecteur echter aan belanghebbende een teruggaaf van BPM verleend van € 151. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is door de Inspecteur gegrond verklaard en de naheffingsaanslag is door hem vernietigd. Belanghebbende is in bezwaar niet gehoord. Aan haar is wel een proceskostenvergoeding van € 246 toegekend door de Inspecteur.
2.5
De onderhavige bezwaarprocedures maakten deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.6
Belanghebbende heeft tegen de onder 2.4 bedoelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.7
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 oktober 2017, kort gezegd, het beroep inzake de voldoening op aangifte gegrond verklaard en de desbetreffende uitspraak op bezwaar vernietigd omdat tegen de voldoening op aangifte geen bezwaarschrift is ingediend, het beroep inzake de ambtshalve verleende vermindering niet-ontvankelijk verklaard, het beroep inzake de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard met betrekking tot het verzoek tot vergoeding van zogenoemde Irimie-rente, belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend ten bedrage van € 2.000, te vergoeden door de Inspecteur, een proceskostenvergoeding van € 990 ter zake van het beroep en vergoeding van het griffierecht van € 333.
2.8
Belanghebbende heeft op 23 november 2017 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
2.9
De Inspecteur heeft de door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht nog niet aan belanghebbende uitbetaald.

3.Het geschil

Tussen partijen is in hoger beroep in geschil, kort gezegd, of belanghebbende recht heeft op hogere vergoedingen ter zake van rente, immateriële schade en proceskosten dan door de Rechtbank zijn toegekend. Met betrekking tot de immateriëleschadevergoeding is voorts aan de orde of de rechter(s) die de hoofdzaak behandelt (behandelen) gerechtigd is (zijn) ook het verzoek tot vergoeding van immateriële schade te behandelen, of dat (een) andere rechter(s) – een andere zetel – dat behoort (behoren) te doen. In hoger beroep zijn de beslissingen van de Rechtbank met betrekking tot de voldoening op aangifte, de naheffingsaanslag en de ambtshalve verleende vermindering niet bestreden door belanghebbende.

4.Beoordeling van het geschil

Passende rentevergoeding
4.1
De Rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard met betrekking tot het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van zogenoemde Irimie-rente (HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:2017:341 en HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790). De Inspecteur dient overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij beschikking een bedrag van aan belanghebbende te vergoeden rente vast te stellen ter zake van de door deze onverschuldigd betaalde BPM. Voor zover belanghebbende, wegens schending van het Unierecht, een hogere vergoeding claimt dan hieruit voortvloeit, dient belanghebbende zich te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790. Opmerking verdient nog dat belanghebbende wordt geacht in deze procedure reeds tijdig een verzoek bij de Rechtbank te hebben gedaan (vgl. HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o. 5.4.3.), maar dat zij ter zitting van het Hof desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard geen verzoek daartoe te willen doen omdat een dergelijk verzoek volgens haar niet strookt met het Unierecht.
Immateriëleschadevergoeding
4.2
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar HvJ EU 26 november 2013, nr. C-58/12 P (Groupe Gascogne), ECLI:NL:XX:2013:234, het standpunt ingenomen dat de rechter die bij de Rechtbank de onderhavige hoofdzaak heeft behandeld niet gerechtigd was te beslissen op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Dit had, aldus belanghebbende, dienen te geschieden door een andere rechter. Het standpunt van belanghebbende is onjuist: zie HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623.
4.3
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.9.1., wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Niet in geschil is dat de redelijke termijn in bezwaar is overschreden.
4.4
De Rechtbank heeft vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar aan belanghebbende een schadevergoeding toegekend van € 2.000. Daarbij is de Rechtbank kennelijk, omdat belanghebbende volgens de Rechtbank geen bezwaar heeft aangetekend tegen de voldoening op aangifte (en tegen de ambtshalve verleende vermindering geen fiscale rechtsmiddelen kunnen worden aangewend), ervan uitgegaan dat sprake is van één zaak.
4.5
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij voor twee zaken afzonderlijk recht heeft op een immateriëleschadevergoeding. Dat standpunt wordt door het Hof verworpen. In aanmerking genomen dat belanghebbende geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank inzake, kort gezegd, het niet bestaan van een bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte, moet worden geconcludeerd, gelijk de Rechtbank heeft gedaan, dat hier sprake is van ‘slechts’ één zaak. Daarom heeft de Rechtbank terecht eenmaal het bedrag van € 2.000 aan belanghebbende toegekend. Ten overvloede zij nog opgemerkt dat ook wanneer ervan zou moeten worden uitgegaan dat hier sprake is van twee zaken, de Rechtbank terecht de vergoeding heeft beperkt tot € 2.000. De zaken inzake de voldoening op aangifte en de naheffingsaanslag, die door de Inspecteur en de Rechtbank gezamenlijk zijn behandeld, zagen in bezwaar en beroep in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp en waren gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, zodat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.10.2).
Rentevergoeding immateriëleschadevergoeding
4.6
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding van € 2.000 toegekend ter zake van geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase, te vergoeden door de Inspecteur. Belanghebbende maakt, nu het bedrag nog niet aan haar is uitbetaald, in hoger beroep aanspraak op een vergoeding van rente over het bedrag van de schadevergoeding. Die aanspraak dient, gelet op HR 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, te worden gehonoreerd. Gelet op rechtsoverweging 3.3 van dat arrest, dient de Inspecteur vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 18 oktober 2017 tot aan de dag van algehele voldoening wettelijke rente te vergoeden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Rentevergoeding over griffierecht
4.7
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door haar bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 333, welke bedrag de Inspecteur, naar de Rechtbank heeft gelast, aan belanghebbende dient te vergoeden. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, dient deze aanspraak te worden gehonoreerd, en dient de Inspecteur over het bedrag van € 333 wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 18 oktober 2017 tot aan de dag van algehele voldoening. Verder dient de Inspecteur, zoals door belanghebbende is gevorderd, over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende griffierechtvergoeding voor de procedure bij het Hof, te weten € 501, wettelijke rente te vergoeden doch alleen voor zover dit bedrag niet binnen vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak (24 april 2019) is voldaan.
Proceskostenvergoeding
4.8
De Rechtbank heeft aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 990 voor de beroepsfase.
4.9
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt, gelijk ook de Rechtbank heeft beslist, door het Hof verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, BNB 2005/239, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833, BNB 2016/184.
4.1
Belanghebbende heeft in beginsel recht op vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden echter worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1, BNB 2011/180).
4.11
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.12
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794, BNB 2016/11).
4.13
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Gelet op een en ander acht het Hof de door de Rechtbank toegekende vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase niet te laag. Dat geldt ook voor de door de Inspecteur toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Voor de hogerberoepsfase zal het Hof een proceskostenvergoeding van € 300 aan belanghebbende toekennen.
Rentevergoeding over proceskostenvergoeding
4.14
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden bedrag van de proceskosten voor de procedure bij de Rechtbank. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, dient deze aanspraak te worden gehonoreerd, en dient de Inspecteur over het bedrag van € 990 wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 18 oktober 2017 tot aan de dag van algehele voldoening. Verder dient de Inspecteur, zoals door belanghebbende is gevorderd, over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding voor de procedure bij het Hof, te weten € 300, wettelijke rente te vergoeden doch alleen voor zover dit bedrag niet binnen vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak (24 april 2019) is voldaan.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin een beslissing ontbreekt inzake de vergoeding van wettelijke rente over de vergoedingen voor immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de immateriëleschadevergoeding van € 2.000 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 18 oktober 2017 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase van € 990, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 18 oktober 2017 tot aan de dag van algehele vergoeding,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 333 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 18 oktober 2017 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende voor het hoger beroep, vastgesteld op € 300,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over deze vergoeding van € 300, vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (24 april 2019) tot aan de dag van algehele vergoeding,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 501, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over deze vergoeding van € 501 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (24 april 2019) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 april 2019
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 april 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.