In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingkwestie met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, een bv, had een bedrag van € 3.015 aan BPM op aangifte voldaan, maar ontving een naheffingsaanslag van € 1.436 van de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende maakte bezwaar tegen de voldoening op aangifte en de naheffingsaanslag, maar het bezwaar werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard en gegrond verklaard voor de naheffingsaanslag. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 14 februari 2019 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van de belanghebbende en de Inspecteur aanwezig waren. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank zich terecht onbevoegd had verklaard met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade. De belanghebbende had recht op een schadevergoeding van € 2.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank dat de belanghebbende geen recht had op een hogere vergoeding voor immateriële schade, omdat de zaken in wezen op hetzelfde feitencomplex waren gebaseerd.
Het Hof oordeelde verder dat de belanghebbende recht had op wettelijke rente over de vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht, en dat de Inspecteur deze vergoedingen moest betalen. De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase werd vastgesteld op € 300. De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissingen van de Rechtbank, maar voegde de verplichting toe voor de Inspecteur om wettelijke rente te vergoeden over de toegekende bedragen.