In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 die aan belanghebbende, [X] BV, was opgelegd. De inspecteur had een belastingrente van € 7.139 in rekening gebracht, maar de rechtbank had deze verminderd tot € 447. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 14 november 2019 werd het geschil besproken, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. De inspecteur verdedigde de hoogte van de belastingrente, terwijl belanghebbende stelde dat er geen belastingrente verschuldigd was voor de periode waarin de Belastingdienst over het geld beschikte. Het Hof oordeelde dat de belastingrente inderdaad beperkt moest worden tot de periode waarin de Belastingdienst niet over het geld beschikte, en dat de inspecteur niet had hoeven twijfelen aan het verzoek van belanghebbende om de voorlopige aanslag te verlagen.
Het Hof concludeerde dat de belastingrente moest worden vastgesteld op € 2.221, en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.024. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.