ECLI:NL:GHAMS:2021:875

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
20/00118
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en begunstigend beleid in belastingaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een belastingaanslag en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente voor het jaar 2015. De inspecteur had aan de belanghebbende, een medisch specialist, een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de belastingrente verminderd. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij ook de belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde.

Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de feiten correct had vastgesteld en dat de belanghebbende een onjuiste aangifte had gedaan, wat leidde tot een aanslagverzuim. Het Hof oordeelde dat de belastingrente terecht was berekend, maar dat de rechtbank ten onrechte de belastingrente had gematigd op basis van begunstigend beleid. Het Hof concludeerde dat het beleid dat de inspecteur had gevolgd met betrekking tot belastingrente op 8 december 2017 was ingetrokken, en dat de belanghebbende hieraan geen vertrouwen kon ontlenen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de inspecteur werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de wettelijke bepalingen omtrent belastingrente en de voorwaarden waaronder deze kan worden berekend. Het Hof bevestigde dat de inspecteur de beschikking had over de loonheffingen van de belanghebbende en dat het niet redelijk was om belastingrente te berekenen over bedragen die al bij de fiscus waren. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van het vertrouwensbeginsel en de rol van begunstigend beleid in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00118
25 maart 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: drs. P.P. Sanders (VvAA Belastingadviseurs en consultants te Alkmaar)
tegen de uitspraak van 30 december 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/672 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 augustus 2018 voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 268.880 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.333 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking – met dezelfde dagtekening – een bedrag van € 12.214 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2018 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag en de beschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 december 2019 als volgt beslist op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • handhaaft de aanslag en vermindert de beschikking belastingrente tot € 9.964 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De inspecteur heeft op 10 februari 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld, aangevuld bij brief van 6 april 2020. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 17 juni 2020 (tijdig) incidenteel hoger beroep bij het Hof ingesteld.
1.6.
Met instemming van partijen heeft geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Verweerder heeft met dagtekening 31 januari 2015 een voorlopige aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 opgelegd aan eiser, leidend tot een te betalen bedrag van € 75.343.
2. Eiser heeft op 13 februari 2015 een verzoek om wijziging van de voorlopige aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 ingediend. Verweerder heeft met dagtekening 16 maart 2015 een voorlopige aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 opgelegd aan eiser, leidend tot een teruggaaf van € 7.644.
3. Op 10 december 2016 heeft eiser de aangifte ib/pvv voor het jaar 2015 ingediend. Verweerder heeft naar aanleiding van de aangifte een voorlopige aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 met dagtekening 17 februari 2017 opgelegd aan eiser, leidend tot een teruggaaf van € 81.970 (hierna: voorlopige aanslag). Op 27 februari 2017 is de teruggaaf aan eiser uitbetaald.
4. Verweerder heeft op 30 juli 2018 aan (de gemachtigde van) eiser verzocht om meer informatie te verstrekken over de aangifte.
5. Naar aanleiding van de door eiser verstrekte informatie heeft verweerder een definitieve aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 opgelegd, leidend tot een te betalen bedrag van € 145.948 (inclusief € 12.214 aan belastingrente).”
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.
Belanghebbende is met ingang van 1 januari 2015 als medisch specialist werkzaamheden in loondienst gaan verrichten. In 2015 heeft hij bij [een ziekenhuis] een loon genoten van € 204.137, waarop zijn werkgever een loonheffing ten bedrage van € 97.777 heeft ingehouden. Daarnaast heeft belanghebbende in 2015 een nagekomen ondernemingsbate genoten van in totaal € 97.323 (waaronder een uitkering van € 93.100 uit een transitiefonds vanwege zijn overgang van zelfstandig ondernemerschap naar loondienst).
2.4.1.
In de bij de inspecteur op 10 december 2016 ingekomen (digitale) aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:

7 Winst uit ond.: Saldo fiscale winstberekening
Ondernemingsvermogen einde boekjaar -
(…)
Totaaltelling eindvermogen en kapitaalonttrekkingen -
Ondernemingvermogen begin boekjaar 265.754
(…)
Totaal vermogensverschil - 265.754
(…)
Saldo fiscale winstberekening - 265.754
(…)
11 Winst uit ond. Belastbare winst
Bedrag MKB-vrijstelling 13.119
Belastbare winst - 282.495

12.Loon of uitkering Ziektewet

Loon (…) en andere inkomsten uit tegenwoordige db
Totaal 204.137
(…)
56 Berekening Verzamelinkomen
(…)
Inkomen box 1 - 94.205
(…)
Verzamelinkomen -58.872”
2.4.2.
In de bij deze aangifte ingediende bijlage met specificatie van de aangegeven winst uit onderneming is onder meer het volgende opgenomen:
657 Eigen vermogen
Fiscale jaarstukken (EB)
Fiscale jaarstukken (SB)
(…)
Totaal ondernemingsvermogen
265.754
686 Saldo fiscale winstberekening
(…)
Saldo fiscale winstberekening 97.323”
2.5.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de onder 2.4.1 vermelde aangifte aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd, zoals vermeld onder de derde rechtsoverweging van de uitspraak van de rechtbank (zie 2.1). In deze voorlopige aanslag is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:

Inkomen uit werk en woning (box 1)
(…)
Winst uit onderneming bij € - 282.495
(…)
Totaal inkomsten box 1 € - 94.205
Inkomstenbelasting box 1
Belastbaar inkomen uit werk en woning € - 94.205
Inkomstenbelasting box 1 € 0”
2.6.
Naar aanleiding van een verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) heeft de staatssecretaris van Financiën bij besluit van 1 maart 2017 (nr. 2017-0000010761) de volgende passages uit twee verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst openbaar gemaakt:
Uit een verslag van 23 november 2015:
“In de praktijk kan het voorkomen dat belastingrente berekend wordt over een periode dat de Belastingdienst de beschikking had over het geld. Wij hebben dan geen rente nadeel en het zou reëel zijn de in rekening gebrachte rente op verzoek te verminderen. Voorgesteld is om in het BFB een passage op te nemen om in deze specifieke gevallen de rente op verzoek te verminderen. Naschrift: er zal geen passage opgenomen worden in het BFB. Met een beroep op een redelijke wetstoepassing en het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling kunnen we uitgaan van de lijn dat we geen rente berekenen over de periode dat het geld al bij de fiscus was. Mits er geen (andere) rentevergoeding heeft plaatsgevonden bij de eerdere terugbetaling.”
Uit een verslag van 30 september 2016:
“De belastingrente blijft ons bezig houden. De Stas heeft op Kamervragen antwoorden gegeven; zie: http://intranet.belastingdienst.nl/beeldkrant/2016/09/14/antwoorden-op-kamervragen-over-belastingrente/ . Goed om deze te lezen. Uit de antwoorden blijkt de strakke interpretatie die we moeten hanteren. De regeling is bewust vormgegeven zoals hij is. De lijn die tot nu toe door de lavaco’s is uitgedragen: er wordt geen beleid gemaakt. Wel kan er in incidentele gevallen aanleiding zijn om de rente te matigen gelet op de bijzonderheden omstandigheden van het geval (zoals situaties waarbij rente werd berekend over periode waarin het geld al bij de fiscus stond).”
2.7.
De staatssecretaris heeft in een brief aan de Tweede Kamer van 7 juni 2017, nr. 2017-0000102089, antwoord gegeven op Kamervragen over de belastingrente. In deze brief is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen:
“Vraag 5: Wat is het beleid op dit punt? Klopt het dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting zoals het artikel stelt? Indien dit het geval is, bent u dan bereid om hier wel beleid voor te maken?
Antwoord 5: De regeling van de belastingrente is neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het klopt dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting in deze situaties. Dat komt doordat in de regeling belastingrente niet langer het behalen van een economisch voor- of nadeel centraal staat. Natuurlijk is het denkbaar de wettelijke bepalingen rond het rekenen en vergoeden van rente over belastingen te veranderen maar dat vraagt uiteraard passende dekking.”
2.8.
Naar aanleiding van een verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wob heeft de staatssecretaris bij besluit van 8 december 2017, nr. 2017-0000221971, het volgende citaat uit het verslag van de vergadering van de Landelijke vakgroep Formeel recht van 19 juni 2017 openbaar gemaakt:
“Stavaza: belastingrente
Er zijn Kamervragen beantwoord over belastingrente. Daaruit blijkt dat de wet duidelijk is en er geen reden is om beleid te maken. In dezelfde zin heeft Hof Arnhem geoordeeld, zie de uitspraak van 30 mei 2017, nr. 16/00250, ECLI:NL:GHARL:2017:4583. Op grond hiervan is er geen ruimte meer om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over de periode waarin het geld reeds bij de Belastingdienst was.”
2.9.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft belanghebbende aldaar – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“U vraagt of ik mijn grief dat sprake is van schending van het hoorrecht handhaaf. Ik dacht dat wij nog in overleg waren met verweerder maar toen was de uitspraak op bezwaar ineens gedan. Dat is niet zoals het hoort. Ik trek mijn grief in.”

3.Geschil in (incidenteel) hoger beroep

In geschil is of bij de onder 1.1 vermelde beschikking terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende belastingrente in rekening is gebracht. In het principaal hoger beroep is in geschil of de in rekening gebrachte belastingrente verminderd dient te worden op grond van begunstigend beleid. In het incidenteel hoger beroep is in geschil of met de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 een (aanslag)verzuim is begaan in de zin van de belasting-renteregeling.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen en beslist:

Belastingrente
10. De hoogte van verschuldigde belastingrente vloeit rechtstreeks voort uit de wet (artikel 30fc en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)).
11. Ingevolge artikel 30fc, tweede lid, van de AWR wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 invorderbaar is, te weten zes weken na de dagtekening van de aanslag. De belastingrentebeschikking heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting. Voor het onderhavige geval betekent dit dat belastingrente verschuldigd is over de periode van 1 juli 2016 tot en met 12 oktober 2018 over een bedrag van € 133.734. De belastingrente (voor de inkomstenbelasting) bedraagt 4 percent (artikel 30hb, lid 1, van de AWR).
12. Artikel 15 van de AWR bepaalt dat de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend met de aanslag, dan wel – voor zoveel nodig – bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking. Het zevende lid van artikel 30fc van de AWR bepaalt dat het te betalen bedrag aan belasting geldt het bedrag na de verrekening ingevolge – onder andere – artikel 15 van de AWR.
13. Het bedrag aan belastingrente vloeit rechtstreeks voort uit artikel 30fc, tweede lid, van de AWR. Het enkele feit dat aan eiser eerder een voorlopige teruggaaf was verleend en eiser vervolgens een aanslag leidend tot een te betalen bedrag werd opgelegd, heeft daar geen invloed op.
14. Indien en voor zover het belopen van belastingrente het gevolg is van de omstandigheid dat de belastingplichtige een onjuiste aangifte heeft gedaan en daarom een correctie is toegepast, kan niet worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig handelt doordat hij de belastingrente ter zake van die correctie berekent overeenkomstig de wettelijke bepalingen (vergelijk Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536).
15. Naar het oordeel van de rechtbank is het belopen van belastingrente het gevolg van het onjuist doen van aangifte door eiser. Eiser heeft in de aangifte een onjuist bedrag aan belastbare winst uit onderneming vermeld. De door eiser in de aangifte ingevulde kapitaalsvergelijking is door verweerder overgenomen bij het opleggen van de voorlopige aanslag. Pas na het verkrijgen van nadere informatie van eiser is duidelijk geworden dat de kapitaalsvergelijking niet correct in de aangifte vermeld stond en verweerder diende handmatig een correctie toe te passen. De standpunten van eiser dat alleen belastingrente in rekening gebracht kan worden over het bedrag van € 51.760 slagen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet.
16. De rechtbank merkt nog op dat het op de weg van eiser dan wel zijn gemachtigde had gelegen om bij ontvangst van de voorlopige aanslag met dagtekening 17 februari 2017 te controleren of de gegevens van de aanslag overeenkwamen met de aangifte en de te verwachten aanslag.
17. De stelling van eiser dat verweerder te lang heeft gewacht met het opleggen van de definitieve aanslag en dat de belastingrente derhalve over een te lange periode is berekend, kan niet slagen. Op grond van artikel 11, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De rechtbank stelt vast dat verweerder binnen de wettelijke termijnen de onderhavige aanslag aan eiser heeft opgelegd. Er is dus geen sprake van een te late oplegging van de aanslag of van te lang wachten met het opleggen van de aanslag. Dat eiser in december 2016 de aangifte heeft ingediend, de voorlopige aanslag is opgelegd in februari 2017 en verweerder in juli 2018 nadere informatie heeft opgevraagd, doet hieraan niet af en maakt niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
Beroep op beleid
18. Eiser beroept zich op beleid van de Belastingdienst en verwijst daarbij naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106. Volgens eiser heeft verweerder de beschikking gehad over de bij eiser ingehouden loonheffingen en is het niet redelijk om belastingrente te berekenen over de gelden waar verweerder de beschikking over had. Verweerder heeft gesteld dat de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht. Voorts heeft verweerder gesteld dat het hier gaat om inkomstenbelasting en niet om loonheffingen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
19. In het verslag van 23 november 2015 van de Landelijke vakgroep Formeel recht staat vermeld dat het kan voorkomen dat rente wordt berekend over een periode waarin de Belastingdienst de beschikking had over het geld, dat de Belastingdienst dan geen rentenadeel heeft en dat het reëel zou zijn die rente op verzoek te verminderen. Vervolgens wordt vermeld dat daarover geen passage in het Besluit fiscaal bestuursrecht zal worden opgenomen en dat met een beroep op een redelijke wetstoepassing en in het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling uitgegaan kan worden van de lijn dat geen belastingrente berekend zal worden over de periode dat het geld al bij de Belastingdienst is. De rechtbank sluit aan bij Gerechtshof Den Haag 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5419 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10477 en is van oordeel dat de passage uit het verslag van 23 november 2015 moet worden gezien als begunstigend beleid in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In die passage wordt immers een algemene regel - een ‘lijn’ - bepaald over de afweging van belangen bij het gebruik van de bevoegdheid van de inspecteur om belastingrente in rekening te brengen. Dat de in deze passage beschreven ‘lijn’ niet haar weerslag heeft gevonden in het Besluit fiscaal bestuursrecht, doet daaraan niet af.
20. In het verslag van 30 september 2016 van de Landelijke vakgroep Formeel recht staat dat met betrekking tot situaties waarbij rente wordt berekend over een periode waarin de fiscus al over het geld beschikt, wederom wordt gewezen op de mogelijkheid van matiging van de belastingrente. Er wordt niet teruggekomen van de in 2015 beschreven ‘lijn’ om geen rente te berekenen over de periode waarin de Belastingdienst al beschikte over het geld. Dat nu wordt gesproken van ‘incidentele gevallen’ en ‘bijzondere omstandigheden’ maakt dat niet anders.
21. In het onderhavige geval heeft verweerder de beschikking gehad over de loonheffingen die door de werkgever van eiser zijn ingehouden op het loon uit dienstbetrekking van eiser. Onder verwijzing naar artikel 15 van de AWR en artikel 30fc, zevende lid, van de AWR is de rechtbank van oordeel dat verweerder reeds de beschikking had over de loonheffingen, als zijnde voorheffing, en het niet redelijk is om daar belastingrente over te berekenen. De belastingrente dient te worden verminderd met de rente over de periode waarin de Belastingdienst de beschikking had over het bedrag aan loonheffingen en de rente over die periode is – conform de berekening van verweerder en waarmee eiser heeft ingestemd – € 2.250. De belastingrente dient aldus te worden verminderd tot een bedrag van € 9.964 (€ 12.214 - € 2.250).
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het (incidenteel) hoger beroep

Belastingrente
5.1.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het door de rechtbank vermelde begunstigende beleid met betrekking tot belastingrente in elk geval op 8 december 2017 is ingetrokken, zodat belanghebbende, aan wie nadien bij beschikking met dagtekening 31 augustus 2018 belastingrente in rekening is gebracht, daaraan geen vertrouwen kan ontlenen. Voorts stelt de inspecteur dat belanghebbende, voor zover hij een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, niet aannemelijk heeft gemaakt dat in vergelijkbare gevallen de in rekening gebrachte belastingrente werd beperkt, zodat ook om die reden geen aanleiding bestaat de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente te verminderen.
5.2.
Belanghebbende stelt dat het niet redelijk is om belastingrente te berekenen gedurende de periode waarin de inspecteur de beschikking had over de door zijn werkgever ten laste van zijn loon ingehouden loonheffing. In incidenteel hoger beroep voert belanghebbende aan dat de door hem ingediende aangifte IB/PVV over het jaar 2015 op juiste wijze is gedaan, zodat niet is voldaan aan een van de voorwaarden voor het in rekening brengen van belastingrente, te weten dat een correctie op de ingediende aangifte heeft plaatsgevonden; mitsdien is geen sprake van een aanslagverzuim.
5.3.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in de rechtsoverwegingen 10 tot en met 14 is uitgegaan van het juiste toetsingskader. Het Hof onderschrijft deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
5.3.2.
Gelet op de onder 2.4.1, 2.4.2 en 2.5. weergegeven feiten onderschrijft het Hof de rechtsoverwegingen 15 en 16 van de rechtbank waarin is geoordeeld dat belanghebbende een onjuiste aangifte IB/PVV over het jaar 2015 heeft ingediend. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat in de bijlage bij de aangifte wél het juiste bedrag aan winst is vermeld, doet niet af aan het in rechtsoverweging 15 van de rechtbankuitspraak opgenomen oordeel dat belanghebbende in de aangifte zelf een onjuist bedrag aan belastbare winst uit onderneming heeft vermeld, als gevolg van een onjuist ingevulde vermogensvergelijking.
Dit leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende een aanslagverzuim heeft begaan als bedoeld in de belastingrenteregeling.
5.3.3.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft een beroep te doen op het zorgvuldigheidsbeginsel, faalt dit. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank deze stelling in rechtsoverweging 17 op goede gronden heeft verworpen en maakt deze overweging tot de zijne.
5.3.4.
Het Hof is van oordeel dat het begunstigend beleid waarop belanghebbende zich beroept in elk geval op 8 december 2017 is ingetrokken, gelet op de publicatie op die datum van het onder 2.8 vermelde besluit van de staatssecretaris van Financiën. Het Hof is van oordeel dat deze publicatie van het verslag van 19 juni 2017 moet worden aangemerkt als de bekendmaking van de intrekking van het onder 2.6 vermelde begunstigende beleid. Pas nadien zijn – met dagtekening 31 augustus 2018 – de aanslag alsmede de in geschil zijnde beschikking belastingrente vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof kan pas voor het eerst op het tijdstip van vaststelling van de belastingaanslag waarop de belastingrente betrekking heeft, worden vastgesteld of en in hoeverre de op dat moment van toepassing zijnde wettelijke bepalingen een grondslag bieden voor het in rekening brengen van belastingrente bij die belastingschuld. Gelet op de dagtekening van het aanslagbiljet is het Hof dan ook van oordeel dat de daarmee verband houdende belastingrenteschuld in materiële zin niet eerder is ontstaan dan op 31 augustus 2018, derhalve na het moment van intrekking van het begunstigende beleid.
5.3.5.
Het Hof verwerpt reeds om die reden belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor zover belanghebbende ter onderbouwing van zijn standpunt “dat het geld al bij de fiscus stond” heeft verwezen naar de ten laste van belanghebbende door zijn werkgever ingehouden en afgedragen loonbelasting, kan het Hof dan ook in het midden laten of in een dergelijke situatie voldoende verband bestaat tussen het geld dat ter beschikking staat van de Belastingdienst en de inkomstenbelastingschuld van belanghebbende waarop de in rekening gebrachte belastingrente betrekking heeft. Ten overvloede overweegt het Hof in dit verband nog dat belanghebbende reeds niet in zijn standpunt zou kunnen worden gevolgd voor zover er belasting aan hem was betaald op de voorlopige aanslagen.
5.3.6.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, heeft hij niet voldaan aan zijn bewijslast. Hij heeft immers geen vergelijkbare gevallen aangedragen – laat staan aannemelijk gemaakt – waarin de inspecteur in afwijking van de reguliere wettelijke bepalingen een vermindering van belastingrente heeft verleend.
5.3.7.
Op grond van het hiervoor onder 5.3.4 tot en met 5.3.6 overwogene is het Hof van oordeel dat de rechtbank de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente ten onrechte heeft gematigd. Zowel de rechtbank (in rechtsoverweging 21) als belanghebbende miskent daarmee dat in de regeling van de belastingrente niet de compensatiegedachte centraal staat, maar de verzuimgedachte. In de wetgeschiedenis is hierover onder mee het volgende opgemerkt (
Kamerstukken II2011/12, 33 003, nr. 3, p. 32):
“Het kabinet introduceert een nieuwe renteregeling voor het heffen en vergoeden van rente die aansluit op de regeling verzuimrente van de Awb. Die verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens het bestuursorgaan voldoet. Anderzijds vergoedt het bestuursorgaan rente als het zelf niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens de burger voldoet. De nieuwe fiscale renteregeling is geënt op deze spiegelbeeldige uitgangspunten maar is verder toegesneden op de systematiek van de belastingheffing.”
Voor zover de rechtbank zijn oordeel ontleent aan de redelijkheid (zie rechtsoverweging 21), overweegt het Hof dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij staat om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
Artikel 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: EP)
5.4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aan hem in rekening gebrachte belastingrente van vier procent een individuele en buitensporige last vormt.
5.4.2.
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in
overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang
na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van
evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd.
Dit vereist een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de
bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake
indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 6 april 2018,
ECLI:NL:HR:2018:511). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 van het EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van belastingrente worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene, waarbij het inkomen uit werk en woning van de belanghebbende een belangrijk aanknopingspunt vormt (vgl. Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816).
5.4.3.
Het Hof is van oordeel dat de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente naar een percentage van vier procent geen individuele en buitensporige last vormt, aangezien belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die (met inachtneming van het onder 5.4.2 vermelde toetsingskader) tot een dergelijk oordeel kunnen leiden.
Hoorplicht
5.5.1.
Belanghebbende heeft in zijn incidenteel hoger beroep nog aangevoerd dat de inspecteur reeds uitspraak op bezwaar had gedaan voordat belanghebbende de mogelijkheid had zich op zijn hoorrecht te beroepen.
5.5.2.
Het Hof vat dit op als een beroep van belanghebbende op een schending van zijn hoorrecht in de bezwaarfase. Deze grief kan in hoger beroep evenwel niet meer aan de orde komen, omdat belanghebbende blijkens het proces-verbaal van de rechtbankzitting als vermeld onder 2.9. van deze uitspraak zijn grief ten aanzien van een schending van het hoorrecht in de beroepsfase uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken, met als gevolg dat belanghebbende deze grief in hoger beroep niet opnieuw kan aanvoeren.
Slotsom
5.6.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het principaal hoger beroep van de inspecteur gegrond is en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende geen doel treft.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de (proces)kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, N. Djebali en R.C.H.M. Lips, leden van de derde meervoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 25 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.