ECLI:NL:HR:2021:519

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
20/00128
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingrente en vertrouwensbeginsel in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] B.V. De zaak betreft een geschil over de belastingrente die in rekening is gebracht over een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016. De belanghebbende had in eerste instantie een voorlopige aanslag van € 350.452 ontvangen, die later werd verminderd tot € 26.000. Vervolgens werd er een nadere voorlopige aanslag vastgesteld van € 382.952, waarover belastingrente van € 7.139 werd berekend. De belanghebbende betwistte de hoogte van de belastingrente en beriep zich op een eerdere uitspraak van het Hof in een vergelijkbare zaak.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat de belastingrente terecht was berekend, en dat deze beperkt moest worden tot de periode waarin de Belastingdienst niet over het geld beschikte. De Staatssecretaris stelde in cassatie dat het Hof ten onrechte had geoordeeld op basis van beleidsdocumenten die openbaar waren gemaakt, en dat er geen ruimte was voor afwijking van de wettelijke regeling. De Hoge Raad oordeelde dat het middel faalt en bevestigde het oordeel van het Hof. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.068 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris van Financiën moet een griffierecht van € 519 betalen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/00128
Datum9 april 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019, nr. 18/00960, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/1802) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2016 gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J. Schouwstra, heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Met dagtekening 30 januari 2016 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: vpb) voor het jaar 2016 opgelegd van € 350.452. Belanghebbende heeft die aanslag betaald.
2.1.2
Naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken van belanghebbende heeft de Inspecteur eerst met dagtekening 22 juli 2017 de voorlopige aanslag verminderd tot € 26.000, en vervolgens op 19 augustus 2017 een nadere voorlopige aanslag vastgesteld van € 382.952 (waarop te betalen € 382.952 min € 26.000 is € 356.952). Bij de nadere voorlopige aanslag is bij beschikking € 7.139 aan belastingrente in rekening gebracht, berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017.
2.1.3
Bij het Hof was in geschil of terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht. Belanghebbende heeft zich beroepen op de uitspraak die het Hof heeft gedaan in de zaak met nummer 18/00836 [1] .
2.1.4
Het Hof heeft geen reden gezien om in de zaak van belanghebbende anders te oordelen dan het heeft gedaan in de zaak met nummer 18/00836 en de belastingrente beperkt tot de periode waarin de Belastingdienst niet over het geld heeft beschikt.
2.2
Het tegen dit oordeel gerichte middel betoogt dat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op door de Staatssecretaris op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) op 1 maart 2017 openbaar gemaakte passages uit verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht van 23 november 2015, maar dat het Hof heeft miskend dat de Staatssecretaris al op 7 juni 2017, in antwoord op Kamervragen, duidelijk heeft gemaakt dat er geen ruimte bestaat voor afwijking van de wettelijke regeling. Van beleid is geen sprake geweest omdat de Landelijke vakgroep Formeel recht niet de bevoegdheid heeft om beleid op dit terrein uit te vaardigen, aldus het middel. Voor zover wel van de wet werd afgeweken, is deze praktijk op 7 juni 2017 beëindigd en daarmee is ook het vertrouwen beëindigd dat geen rente zou worden berekend over de periode dat het bedrag al op de bankrekening van de Belastingdienst had gestaan, aldus het middel.
2.3
Het middel faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/03791 (ECLI:NL:HR:2021:439), dat betrekking heeft op de hiervoor in 2.1.3 en 2.1.4 bedoelde zaak, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.068 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, E.F. Faase, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 519.

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5419.