ECLI:NL:GHARL:2018:4323

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
15/01510
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing voor gebruikte auto met betrekking tot hoogte, rentevergoeding en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende, een vennootschap onder firma, is voldaan voor een gebruikte Volkswagen Tiguan. De belanghebbende had in 2010 aangifte gedaan voor een BPM-bedrag van € 4.451, maar na bezwaar door de Inspecteur was dit bedrag verlaagd naar € 3.883. De rechtbank Gelderland heeft in 2015 de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de BPM vastgesteld op € 3.626, maar het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof heeft vastgesteld dat de verschuldigde BPM voor de auto, na correctie voor schade, op € 2.887 komt. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet meer rente hoeft te vergoeden dan is bepaald in de AWR, maar dat de rechtbank een te hoge rentevergoeding heeft toegekend. De belanghebbende heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 862 door overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase, en de Staat moet € 1.638 vergoeden voor de immateriële schade. De proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 1.334,50, inclusief een vergoeding van € 300 voor de hogerberoepsfase. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de Inspecteur is veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 497.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 15/01510
uitspraakdatum:
1 mei 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] VOFte
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 3 november 2015, nummer AWB 12/3558, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op 11 september 2010 aangifte in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van een personenauto van het merk Volkswagen, type Tiguan 2.0 TDI Sport & Style (hierna: de auto) ten bedrage van € 4.451. Belanghebbende heeft op 12 november 2010 het op aangifte aangegeven bedrag betaald.
1.2
Het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de voldoening op aangifte is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, daarbij is de verschuldigde BPM bepaald op een bedrag van € 3.883, is een rente vergoed van € 20 en voorts is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de verschuldigde BPM vastgesteld op € 3.626, de Inspecteur gelast rente aan belanghebbende te vergoeden, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.034,50 alsmede tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 310.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – [C] en [D] .
1.8
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 15/01321 tot en met 15/01327, 15/01510, 15/00908, 15/01514, 15/01515, 15/01516, 15/01522, 15/01512 en 15/01513.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft de auto vanuit Duitsland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In verband hiermee heeft zij in haar aangifte een bedrag van € 4.451 aan verschuldigde BPM aangegeven.
2.2
De auto heeft als datum eerste toelating 4 mei 2010 en had ten tijde van de aangifte (11 september 2010) een kilometerstand van 4.247. De auto beschikt over een dieselmotor, met een cilinderinhoud van 1968 cc en een vermogen van 103 kW. De CO2-uitstoot bedraagt 186 g/km.
2.3
In de berekening bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [E] , werkzaam voor [F] B.V. In het taxatierapport is een handelswaarde van de auto berekend op € 15.110, zijnde de basiswaarde inclusief accessoires van € 36.750 op basis van de koerslijst AutoTelex Pro plus € 2.500 in verband met opties en € 765 in verband met kilometers en verminderd met een schadebedrag van € 24.905,55 inclusief BTW.
2.4
Belanghebbende heeft op 12 november 2010 een bedrag van € 4.451 aan BPM betaald.
2.5
Belanghebbende heeft op 7 december 2010 bezwaar aangetekend tegen de voldoening op aangifte. Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.6
De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.7
Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2012 gegrond verklaard door de Inspecteur. De Inspecteur heeft de verschuldigde BPM bepaald op een bedrag van € 3.883 in verband met de correctie van de zogenoemde 12% regeling en heeft aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50.
2.8
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.9
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 3 november 2015 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de verschuldigde BPM vastgesteld op € 3.626, de Inspecteur gelast rente aan belanghebbende te vergoeden, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.034,50 alsmede tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 310.
2.1
De Rechtbank heeft de proceskosten berekend overeenkomstig de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Daarbij heeft de Rechtbank geen samenhang aangenomen als bedoeld in artikel 3 van het Bpb ter zake van gelijktijdig met de onderhavige zaak ter zitting van de Rechtbank van 8 september 2015 behandelde zaken. Echter, wegens bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2 van het Bpb heeft de Rechtbank een matiging van de proceskosten in de bezwaarfase toegepast. De vergoeding is als volgt berekend:
Ter zake van het bezwaar: € 54,50
Ter zake van het beroep: € 980 (€ 490 voor het beroepschrift, € 490 voor de verschijning ter zitting x 1 wegingsfactor)
2.11
Belanghebbende heeft op 7 december 2015 hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil: (1) de hoogte van de verschuldigde BPM, (2) of de Rechtbank tot het juiste bedrag een rentevergoeding aan belanghebbende heeft toegekend en (3) of het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht is afgewezen door de Rechtbank en (4) of de Rechtbank de vergoeding voor proceskosten terecht heeft gematigd.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

De verschuldigde BPM
4.1
Ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet Bpm wordt, voor zover hier van belang, met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 van de Wet Bpm bepaalde bedrag aan Bpm berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving). In de volgende leden van artikel 10 is de wijze van berekening van de vermindering nader uitgewerkt.
4.2
Het geschil van partijen heeft betrekking op de hoogte van de ter zake van de onderhavige auto in aanmerking te nemen afschrijving.
4.3
In dit verband is het volgende van belang. Wanneer procespartijen, zoals hier, strijden over feiten in het kader van een wettelijke regeling die leidt tot een vermindering van de belastingschuld, ligt het in de regel op de weg van de belastingplichtige die feiten te stellen, en bij gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat terecht aanspraak wordt gemaakt op de desbetreffende vermindering. Als uitgangspunt heeft deze regel van bewijslastverdeling ook te gelden in zaken als de onderhavige.
4.4
Naar het oordeel van het Hof rust – abstraherend van eventuele schade aan de overgebrachte auto – op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de BPM die rust op de waarde (afgezien van de gestelde schade) van gelijksoortige auto’s op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto’s niet lager is dan de BPM die volgens hem, los van de mogelijke schade, zou dienen te worden geheven op de uit een andere lidstaat overgebrachte auto. Dit betekent dat de Inspecteur in beginsel de bewijslast heeft met betrekking tot, kort gezegd, de waarde van de te hanteren referentieauto’s, meer in het bijzonder de historische nieuwprijs daarvan en de handelsinkoopwaarde die door een handelaar wordt betaald bij aankoop van een particulier (vóór aftrek vanwege schade). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt naar het oordeel van het Hof verder met zich dat belanghebbende, als de meest gerede partij daartoe, tegenover de betwisting door de Inspecteur (1) de omvang van de gestelde schade aannemelijk maakt alsmede (2) de invloed van die schade op de waarde van de referentieauto (zie onder meer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, nr. 14/00177, ECLI:NL:GHARL:2016:4640).
4.5
De rechtbank heeft de handelsinkoopwaarde die door een handelaar wordt betaald bij aankoop van een particulier (vóór aftrek vanwege schade) vastgesteld op het door belanghebbende nader berekende bedrag van € 34.617. De Inspecteur heeft hiertegen in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat ook het Hof van deze waarde (vóór aftrek vanwege schade) zal uitgaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de consumentenprijs voor een nieuwe soortgelijke auto moet worden gesteld op € 53.285. Voorts verschillen partijen niet van mening over het feit dat de historische bruto BPM voor deze auto € 15.837 bedraagt.
Schade
4.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft en dat de herstelkosten hiervan de handelsinkoopwaarde van de auto nadelig beïnvloeden. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van het bedrag van de kosten van het herstel en over de mate waarin de kosten van herstel drukken op de handelsinkoopwaarde van de auto.
4.7
Belanghebbende, op wie daarvoor de bewijslast rust, heeft de herstelkosten van de aan de auto opgetreden te repareren meer dan normale gebruiksschade door een deskundige laten berekenen op € 24.905,55 (inclusief BTW) en deze volledig in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. De Inspecteur heeft geen berekening gemaakt van de kosten van herstel doch uitsluitend gesteld dat het in de schadeberekening gehanteerde uurtarief voor het herstel gelet op de tarieven in de markt te hoog is waardoor de berekende schade niet volledig kan worden meegenomen.
4.8
Het Hof acht belanghebbende, mede met haar ter zitting gegeven toelichting op de te hanteren uurtarieven, erin geslaagd aannemelijk te maken dat de kosten van herstel van de extra schade € 24.905,55 (inclusief BTW) belopen. Nu het een auto met een leeftijd van slechts vier maanden en met een gering aantal gereden kilometers (ca. 4.000 km) betreft, is het Hof van oordeel dat het volledige bedrag aan schade als waardevermindering in aanmerking kan worden genomen, nu in de regel van een dergelijke jong voertuig mag worden verwacht dat het in nieuwstaat verkeert op het moment dat het in het kentekenregister wordt ingeschreven.
4.9
Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto-Bpm voor de auto € 15.837 beloopt. Uitgaande van een historische nieuwprijs van de auto van € 53.285 en een handelsinkoopwaarde van de auto na aftrek van schade van (€ 34.617 -/- € 24.905 =) € 9.712, bedraagt de afschrijving 81,77 % en de op grond van het wettelijk systeem verschuldigde Bpm 18,23 % van € 15.837. Gelet hierop, bedraagt de door belanghebbende ter zake van de registratie van de auto verschuldigde Bpm € 2.887. Het hoger beroep van belanghebbende treft in zoverre doel.
Passende rentevergoeding
4.1
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een passende rentevergoeding. Zij heeft die rentevergoeding bepaald door uit te gaan van de in artikelen 30f, vijfde lid en 30hb AWR opgenomen rentevoeten en wijze van berekening alsmede, in afwijking van de AWR, van een termijn die aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop deze BPM aan belanghebbende wordt terugbetaald.
4.11
Belanghebbende betoogt in hoger beroep, kort gezegd en naar het Hof begrijpt, dat zij recht heeft op een hogere passende rentevergoeding en dat de regeling van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 onmiddellijke werking heeft maar dat deze regeling niet strookt met het Unierecht – dat de lidstaten verplicht om in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, en welke verplichting rechtstreeks voortvloeit uit dat Unierecht en daarmee niet afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling – en derhalve buiten toepassing moet worden gelaten.
4.12
De Inspecteur betoogt in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dat de aan belanghebbende toekomende (passende) rentevergoeding door hem dient te worden berekend overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere dient belanghebbende zich, gelet op het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990, tot de ontvanger te wenden.
4.13
In aanmerking genomen dat artikel 28c van de Invorderingswet 1990 per 1 januari 2015 in werking is getreden en deze bepaling naar het oordeel van het Hof niet in strijd is met het Unierecht (zie Hof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2017, nr. 15/00422, ECLI:NL:GHARL:2017:1591) is de Inspecteur te dezen niet gehouden meer rente te vergoeden dan is bepaald in hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere (invorderingsrente) dient belanghebbende zich binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de ontvanger. Die zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99). Dit betekent dat de Rechtbank, die uitspraak heeft gedaan na 1 januari 2015, belanghebbende een hogere rentevergoeding heeft toegekend dan waarop zij in deze belastingprocedure recht heeft. Nu de Inspecteur echter geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, zal het Hof de beslissing van de Rechtbank inzake de passende rentevergoeding in stand laten. Nu in hoger beroep de verschuldigde BPM verder wordt verminderd met een bedrag van € 739, dient de Inspecteur over dat bedrag een rente te vergoeden, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VA van de AWR.
Rentevergoeding griffierecht
4.14
Belanghebbende betoogt voorts dat zij recht heeft op een vergoeding van (wettelijke) rente over het door de Inspecteur te vergoeden griffierecht, waarbij wordt verwezen naar HvJ EU 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. In dat arrest oordeelde het HvJ EU onder meer:
“21 Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727, punten 87‑89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, Jurispr. blz. I‑11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, punt 65).
22 Hieruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arresten Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 26, en Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 66).
23 Het Hof heeft dienaangaande reeds geoordeeld dat het bij het ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
4.15
Het griffierecht is een aan de Staat betaald bedrag dat rechtstreeks verband houdt met de in strijd met het Unierecht geheven BPM, aldus belanghebbende.
4.16
De grondslag voor vergoeding van het griffierecht is gelegen in artikel 8:74 van de Awb. Die bepaling voorziet alleen in vergoeding van het (nominale) bedrag van het betaalde griffierecht, en niet in vergoeding van rente daarover. De regeling van het griffierecht heeft een exclusief en limitatief karakter, zodat voor een aanvullende vergoeding van rente over het betaalde griffierecht bij wege van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb geen plaats is (HR 24 september 2010, 09/03257, ECLI:NL:HR:2010:BN8049, BNB 2010/325). Daarbij maakt het geen verschil of het standpunt van de Inspecteur in strijd is met het nationale recht of met het Unierecht (vgl. HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101, r.o 2.4). Ook indien sprake is van strijd met het Unierecht vormen de griffierechten een “bijkomend vraagstuk”, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld (vgl. HvJ EU 12 september 2000, Metallgesellschaft en Hoechst, gevoegde zaken C-397/98 en C-410/98, ECLI:EU:C:2001:134, punt 86, HvJ EU 6 december 2001, Clean Car Autoservice GmbH, C-472/99, ECLI:EU:C:2001:663, punten 27 en 28, en HvJ EU 4 december 2003, Evans, C-63/01, ECLI:EU:C:2003:650, punt 76). Het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833, BNB 2016/184). Daarvan is met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht op de voet van artikel 8:74 van de Awb naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Immateriëleschadevergoeding
4.17
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.18
Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 7 december 2010 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 29 juni 2012. De Rechtbank heeft op 3 november 2015 uitspraak gedaan in deze zaak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met afgerond 35 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2).
4.19
De Rechtbank heeft aanleiding gezien de redelijke termijn voor de bezwaarfase te verlengen met 8,5 maand vanwege de omstandigheid dat tussen partijen overleg heeft plaatsgehad welk overleg uiteindelijk in een vaststellingsovereenkomst is geresulteerd en vanwege de veelheid van zaken. Belanghebbende heeft de verlenging van de termijn betwist. Gelijk het Hof in zijn uitspraak van 6 januari 2015, nr. 13/01180, ECLI:NL:GHARL:2015:1079 heeft overwogen, namelijk dat het initiatief om te komen tot een vaststellingsovereenkomst voor de behandeling van het grote aantal bezwaarschriften is uitgegaan van de Belastingdienst, dat op 31 augustus 2011 een eerste oriënterend gesprek daartoe heeft plaatsgevonden en dat eerst op 5 januari 2012 een voorstel is gedaan voor de inhoud van een vaststellingsovereenkomst, is er – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – in deze zaak geen aanleiding voor het op die grond verlengen van de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep.
4.2
De Rechtbank heeft voorts aanleiding gezien de redelijke termijn voor de beroepsfase te verlengen met 14,5 maanden vanwege de omstandigheid dat in de periode 27 september 2012 tot en met 19 december 2013 prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU zijn gesteld waarvan de beantwoording volgens de Rechtbank relevant was voor de onderhavige zaak. Belanghebbende heeft deze termijnverlenging betwist.
4.21
Het aanhouden van een zaak in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen in een vergelijkbare zaak vormt een omstandigheid die de redelijke termijn verlengt, indien het afwachten van die beslissing redelijk is.
4.22
De bij het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangige zaak C-437/12 betrof de BPM-heffing volgens de tabellen in artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM, (tekst 2010) – welke heffing mede afhankelijk was gesteld van de CO2-uitstoot – van een gebruikt voertuig met een eerste toelatingsdatum die was gelegen vóór 1 februari 2008 en welk voertuig na 31 december 2009 was ingevoerd, alsmede de vraag of de omstandigheid dat de verschuldigde BPM niet meer mag bedragen dan het bedrag aan BPM dat nog rust op een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte personenauto, in die gevallen meebrengt dat een belastingplichtige voor de door hem verschuldigde BPM (mede) mag uitgaan van de belasting die nog drukt op de vanaf 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 geregistreerde vergelijkbare personenauto’s, waarin niet is begrepen de heffing die afhankelijk is van de CO2-uitstoot.
4.23
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat voor zover sprake is van een voertuig met een datum van eerste toelating gelegen vóór 1 februari 2008 de door de Rechtbank gehanteerde termijnverlening wegens de prejudiciële procedure terecht is. Voor zover de datum van eerste toelating ná 31 januari 2008 is gelegen, is belanghebbende van mening dat geen redelijke grond bestond voor het aanhouden van de zaak in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vragen aangezien dat antwoord niet relevant was voor de beslechting van het onderhavige geschil. Het Hof is van oordeel dat, nu de datum van eerste toelating van de onderhavige auto 4 mei 2010 is, er voor de Rechtbank geen aanleiding bestond om de onderwerpelijke zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen welke aan de orde waren bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-437/12.
4.24
Het Hof is echter wel van oordeel dat te dezen sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1, die een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar en beroep rechtvaardigen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met zes maanden (drie maanden voor elke fase) te verlengen.
4.25
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in de onderhavige procedure met afgerond 29 maanden is overschreden. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van 5 maal € 500 = € 2.500 aan immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.26
Nu de overschrijding is toe te rekenen aan zowel de Inspecteur als aan de rechter, dient dit bedrag voor 10/29 (€ 862) te worden vergoed door de Inspecteur en voor 19/29 (€ 1.638) door de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming). Gelet op de omvang van dit bedrag dat door de Minister voor Rechtsbescherming dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.27
Het hogerberoepschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 7 december 2015. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met bijna vijf maanden is overschreden. Aangezien de bijzondere omstandigheden inzake de verknochtheid van de zaken die een verlenging van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase rechtvaardigen zich in hoger beroep ook hebben voorgedaan, zal het Hof ter zake van de bijzondere omstandigheden de duur van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met zes maanden verlengen.
4.28
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de hogerberoepsfase in de onderhavige procedure niet is overschreden.
Proceskostenvergoeding
4.29
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de gemaakte proceskosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In zoverre belanghebbende daarbij, wegens schending van het Unierecht, aanspraak maakt op een integrale vergoeding van deze kosten, wordt die aanspraak door het Hof verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, BNB 2005/239, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833 BNB 2016/184.
4.3
De Rechtbank heeft voor de bezwaarfase geoordeeld dat de Inspecteur gelet op de bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb terecht een proceskostenvergoeding van € 54,50 heeft toegekend. De Rechtbank heeft voor de beroepsfase een vergoeding toegekend van € 980. Met deze oordelen verenigt het Hof zich. Van bijzondere omstandigheden die een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigen is het Hof niet gebleken.
4.31
Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1).
4.32
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.33
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
4.34
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding voor de bezwaarfase onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken – los van de feitelijke geschillen omtrent de schade en de invloed hiervan – zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.
4.35
Aangezien het hiervoor overwogene evenzeer heeft te gelden voor de hogerberoepsfase, zal het Hof ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de hogerberoepsfase € 300 in aanmerking nemen.
Concreet betekent dit een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en hogerberoepsfase van in totaal € 1.334,50.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor wat betreft de beslissingen omtrent de verschuldigde BPM en de immateriëleschadevergoeding,
– stelt de verschuldigde BPM vast op een bedrag van € 2.887,
– gelast dat de Inspecteur over een bedrag van € 739 aan belanghebbende een rente vergoedt, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VA van de AWR,
– veroordeelt de Inspecteur tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 862,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.638,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 300, en
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 497 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 mei 2018
De griffier is verhinderd de uitspraak te
ondertekenen, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 9 mei 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.