In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 maart 2015, betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende had op 20 oktober 2011 aangifte gedaan voor een BMW 530d en een bedrag van € 10.199 aan BPM betaald. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de verschuldigde BPM verlaagd tot € 9.862, maar geen rente of proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur gelast rente te vergoeden en proceskosten van € 200,60 te betalen. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de hoogte van de BPM, de rentevergoeding, de proceskostenvergoeding en een vergoeding voor immateriële schade aan de orde zijn.
Tijdens de zitting op 2 februari 2017 is het geschil besproken. Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende verschuldigde BPM moet worden verlaagd tot € 9.467, en dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had de hoogte van de rentevergoeding correct vastgesteld, maar het Hof heeft de proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase vastgesteld op € 171,35. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de rentevergoeding en proceskosten. De Staat wordt veroordeeld tot het vergoeden van de immateriële schade en de Inspecteur tot het vergoeden van de proceskosten aan de zijde van belanghebbende.