Uitspraak
1.[appellant1] Holding B.V.,
[appellant1] Holding,
2. [appellant2] ,
3. [appellant3] ,
[appellant3],
[appellanten] c.s.,
de curator,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering in het principaal hoger beroep
grief VIIbetrekking). Uitgangspunt is dat stelplicht en bewijslast ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op de curator rusten. Vgl. HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:153 (Sansto/Reiziger q.q.).
grieven II tot en met IVgericht.
van buiten komende, niet aan hem toe te rekenen belangrijke oorzaak van het faillissement aannemelijk maakt. Wel verlangt artikel 2:248, lid 2 BW dat de bestuurder door het voeren van bepaalde feiten en omstandigheden aantoont dat er zich een andere belangrijke oorzaak van het faillissement dan onbehoorlijk bestuur heeft voorgedaan. Die oorzaak kan ook gelegen zijn in fouten of misrekeningen van de bestuurders, zolang maar niet geoordeeld kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben. Vgl. HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233.
grief VIklagen [appellanten] c.s. dat in dit geval geen onbelangrijk verzuim is aangenomen.
grief VIIIbetrekking.
grief Igericht.
de grieven II tot en met IVte bespreken, die tot inzet hebben de vraag of de administratieplicht van artikel 2:10 BW is geschonden. Daarna zullen, zo nodig, de overige grieven besproken worden.
Door [appellanten] c.s. is gesteld dat de verzochte stukken aan de curator
Daarnaast komt uit de administratie een lening aan dhr. [F] naar voren. Ik heb het gevoel gehad dat er mensen zijn geweest die bewust hebben geprobeerd om de administratie te laten verdwijnen vanwege die lening. Ik kan dat echter niet hard maken."
onweerlegbaarvaststaat dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur). Naar het oordeel van het hof ontbreken in dit geval gronden om de bewijslast volledig om te keren (de rechtbank heeft die ook niet genoemd). Naar 's hofs oordeel dient in het onderhavige geval waarin een substantieel deel van de administratie niet is aangetroffen en niet is aangeleverd, behoudens tegenbewijs door het bestuur, ervan te worden uitgegaan dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 2:10 BW. Indien het bestuur in het kader van het tegenbewijs aannemelijk maakt dat wel een administratie is gevoerd die aan bedoelde eisen voldoet, ligt het alsnog op de weg van de curator feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waarom dit niet het geval is.
[C](productie g in hoger beroep). De heer [C] verklaart het volgende:
Hierbij verklaar ik (...) dat ik in dienst van [appellant1] Holding B.V. gelieerde bedrijven, de
Ik was boekhouder bij GBS. U moet dan denken aan werkzaamheden als het bijhouden
[appellant3]heeft als getuige ter zitting van de rechtbank van 22 april 2010 ter zake het volgende verklaard:
[G] RA, aanvankelijk verbonden aan het accountantskantoor dat de
crediteuren heeft aangetrokken die moesten meefinancieren". De curator heeft daaraan de volgende conclusie verbonden: "
Gelet op dit alles acht de curator de handelwijze van de bestuurders tegen het licht van die feitelijke insolventie van GBS gedurende vele jaren voorafgaand aan de juridische insolventie onbehoorlijk en ook dat een omstandigheid, die aansprakelijkheid voor het deficit van de onderneming met zich meebrengt." Weliswaar heeft de curator dit (in hoger beroep herhaalde) betoog (primair) gehouden in de context van de vraag of [appellanten] c.s. tegenbewijs hebben bijgebracht tegen het door de rechtbank op grond van artikel 2:248 lid 2 BW aangenomen vermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement, doch het hof begrijpt de curator zo dat hij bedoeld betoog mede heeft gehouden ter motivering van een (zelfstandig) beroep op 2: 248 lid 1 BW (dus los van het vermoeden van het tweede lid). Blijkens hun "akte bezwaar vermeerdering van eis (ex artikel 2.6 LRR)" onder 5 hebben [appellanten] c.s. dit ook zo begrepen. De rechtbank heeft hun bezwaar tegen die eiswijziging verworpen (rov. 2.7 van het vonnis van 24 april 2013).
6.De beoordeling van de grieven en de vordering in het incidenteel hoger beroep
(…) door [appellanten] c.s. zijn op 16-09-2005 en op 26-10-2005, telkens bedrag van € 20.000,- overgeboekt vanaf de rekening van GBS naar een rekening [appellant1] Holding. Aan de curator is niet gebleken dat daartoe enige verplichting bestond. Het zouden terugboekingen zijn van eerder door [appellanten] c.s. gestorte bedragen ten