In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2016 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een bestuurder in het kader van een faillissement. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R.P.J.L. Tjittes, heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag, dat de eiser aansprakelijk had gesteld voor het boedeltekort van de failliete vennootschap [A] B.V. De curator, mr. John Alfred Velenturf, had de eiser aangesproken op grond van artikel 2:248 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op onbehoorlijke taakvervulling door bestuurders.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de eiser als bestuurder van [A] B.V. zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld door de jaarrekening van 2008 vier maanden te laat te deponeren. Dit verzuim werd door het hof niet als onbelangrijk aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat de eiser aansprakelijk was voor het boedeltekort. De eiser had betoogd dat de teruglopende omzet van de maatschap [C] B.V. een belangrijke oorzaak van het faillissement was, maar het hof oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat deze omstandigheid de onbehoorlijke taakvervulling niet had veroorzaakt.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de curator in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in faillissementssituaties en de gevolgen van onbehoorlijke taakvervulling.