Uitspraak
20 mei 1988.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 1988 uitspraak gedaan over de faillissementsprocedure van een bestuurder, [verzoeker], die in staat van faillissement was verklaard door de Rechtbank te Almelo. De curator, Mr. J.C. Van Nie, had het verzoek tot faillietverklaring ingediend. De Rechtbank verklaarde [verzoeker] op 25 november 1987 in staat van faillissement, waarna [verzoeker] hoger beroep aantekende bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof bekrachtigde op 2 februari 1988 het vonnis van de Rechtbank, waarna [verzoeker] cassatie aantekende.
De Hoge Raad oordeelde dat de procedure tot faillietverklaring onder het bereik van artikel 6 EVRM valt, wat betekent dat betrokken partijen recht hebben op een openbare behandeling. Echter, de Hoge Raad stelde vast dat de belangen van de schuldenaar zich vaak tegen een openbare behandeling verzetten. In dit geval was er onvoldoende reden om aan te nemen dat de belangen van [verzoeker] zich tegen een openbare behandeling verzetten, aangezien hij niet had verzocht om behandeling in raadkamer.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof terecht had geoordeeld dat [verzoeker] gelijkgesteld moest worden met een bestuurder van de gefailleerde vennootschap [A] B.V. Het Hof had vastgesteld dat er geen balans en boekhouding beschikbaar waren, wat leidde tot de conclusie dat er een vordering van de boedel op [verzoeker] privé was. De Hoge Raad verwierp de klachten van [verzoeker] en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het belang van de curator en de wettelijke verplichtingen van bestuurders in faillissementen werden benadrukt.